Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Hendrik Tjakko de GRAAF

betekenis & definitie

(Kollum 26 Juni 1875 - Leiden 2 Dec. 1930), leider der vrijzinnige theologie. Hij promoveerde in 1902 te Groningen in de theologie en in 1914 aldaar in de wijsbegeerte en was van 1926-1930 hoogleraar te Leiden.

Wijsgerig stond hij sterk onder de invloed van Heymans, van wie de lijn terugloopt via G. Th. Fechner naar Schelling. Het psychisch monisme van Heymans wordt door De Graaf religieus en theologisch getransponeerd.

Er is een agnostische trek in de theologie van De Graaf: van Gods wezen weten wij eigenlijk niets. Openbaring is voor De Graaf ook niet in strenge zin onthulling van het verborgene, dat van de andere zijde tot ons komt, maar alleen een ander aspect van de bewustheid des geloofs. De menselijke geest is waarde-voortbrengend, en dit geldt ook religieus. De Godsgedachte is bij hem niet strikt en sterk persoonlijk.

Omstreeks dezelfde tijd hebben Roessingh en Heering geheel andere klanken doen horen. De Graaf neemt een thans vrijwel niet ingenomen standpunt van de vrijzinnige theologie in. In zijn geschriften treft de toon van een sterke en innige vroomheid.PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK

Bibl.: De Joodsche wetgeleerden in Tiberias tot 500 n. Chr. (1902, proefschr.); Temperament en karakter (1914, proefschr.); Godsdienst en zedelijkheid (inaug. rede te Utr.); Meening en waarheid (inaug. rede te Leiden); De geest van het imperialisme (1916); (bekendste werken): Om het hoogste goed (1918); Om het eeuwig goed (1923); Karl Marx en het Marxisme (1925); Levensrichting (1925); De godsdienst in het licht der zielkunde (1928).

Lit.: Barchembladen, 6de jrg.; Geloof en Leven. Verz. van dr H. T. de G., door G. Horreüs de Haas en K.

F. Proest (1931) ï Levensberichten v. d. Ned. Mij v.

Letterk. te Leiden (1930-’31),

< >