Nederlands dichter (Amsterdam 5 Mrt 1773 -24 Febr. 1856), sloot zich evenals zijn broeder Barend, wiens roem hij overtrof, aan bij de trant van Feith, Loots en Helmers. Uit de titels van zijn vroegste gedichten blijkt reeds, dat hij een zoon van de Verlichting was, maar behalve leerdichten schreef hij vaderlandse poëzie in de toon van Helmers en gevoelige huiselijke poëzie (Gedichten, 2 dln, 1815-1819).
In 1821 trok hij de aandacht door zijn treurspel Montigni, dat nog door drie andere gevolgd werd. Hij werd nog lang als een dichter van naam beschouwd. Bibl.: De mensch een volmaakbaar wezen (1805); De Starrekunde (1809); De Verlichting (1810); De Driften (1812); Nieuwe Gedichten (2 dln, 1822-’25) ; Nagelaten en verspreide gedichten en redevoeringen (1856).
Lit.: Levensber. Ned. Mij v. Letterk. (1856).