Nederlands dichter (Amsterdam 16 Mrt 1585 - 23 Aug. 1618), was de zoon van de welgestelde schoenmaker Adriaen Cornelisz. Bredero en Marretje Gerbrandsd.
De naam der familie is ontleend aan die van haar huis, waar de graaf van Brederode uithing. Aanvankelijk in de leer bij de schilder Francisco Badens, voelde hij zich weldra meer tot de letterkunde aangetrokken. Hij genoot de gastvrijheid van Roemer Visscher, vereerde en bewonderde Maria Tesselschade, en leerde in de Amsterdamse Kamer De Eglantier Coster en Hooft kennen, die door hun voorbeeld zijn werkzaamheid geprikkeld zullen hebben. Verliefd van aard, heeft hij allerlei meisjes, o.a. een zekere Margriete, het hof gemaakt, maar daarbij waarschijnlijk door zijn loszinnig gedrag niet veel succes gehad.
Nog op het einde van zijn leven dong hij vergeefs naar de hand van Magdalena Stockmans. Zijn rijk geschakeerde minnepoëzie is onvoldoende gedateerd om al zijn hartsgeheimen te ontraadselen. Eerst verschenen zijn liederen in Liedboeken, o.a. de Apollo (1615), mogelijk door hem zelf samengesteld. Na zijn dood werden ze verzameld in het Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Liedtboeck. De eerste afdeling bevat typische volkspoëzie, aansluitend bij de middeleeuwse liederen, levendige en kleurige tafereeltjes als het bekende Boeren Geselschap. De minneliederen, o.a. sonnetten, vertonen duidelijke Renaissance-kunst, vooral onder invloed van Hooft, maar geven ook uiting aan ongekunsteld gevoel.
Dat Bredero, vooral in zijn later leven, stemmingen van vrome inkeer en ernstig berouw gekend heeft, blijkt uit zijn „aendachtighe” (d.i. godsdienstige) poëzie.Als toneelschrijver begint Bredero met twee romantische spelen: Roddrik en Alphonsus (1611) en Griane (1612), waarvoor hij de stof ontleende aan de veel opgang makende Amadis-romans, van Spaanse afkomst, maar toen reeds in het Nederlands vertaald. Een volgend ernstig toneelstuk, Lucelle (1616), aan Maria Tesselschade opgedragen, is uit het Frans vertaald, van Le Jars. Kort voor zijn dood voltooide hij nog een spel in Spaanse trant, de Stomme Ridder, terwijl een herdersspel, Angeniet, onvoltooid bleef. Geen van deze stukken heeft blijvende letterkundige waarde.
Opmerkelijk talent bleek echter reeds uit het comische tussenspel, tafereeltjes uit het dagelijkse leven, voorboden van de bijna gelijktijdige kluchten: de Klucht van de Koe (1612), Symen sonder Soetigheyd (16121613) en de Klucht van de Molenaar (1613). Hier is Bredero reeds in zijn volle kracht. Weliswaar herinnert de inhoud aan het i6de-eeuwse esbattement: gedramatiseerde anekdoten, maar het sprankelend realisme van uitbeelding, de onvervalste volkstaal, maken zulke kunst verwant met de beste schilderstukken van zijn tijdgenoten. Hoger greep hij, toen hij — waarschijnlijk op aandrang van zijn letterkundige vrienden — zijn krachten beproefde aan het breder opgezette, door karakterstudie dieper gefundeerde blijspel.
Als voorbeeld koos hij de Eunuchus van Terentius, die hij in Franse vertaling gelezen had, maar de Romeinse toestanden en personen bracht hij zo goed mogelijk in Nederland over. Al volgde hij in Het Moortje (1616) zijn voorbeeld op de voet, hij kon de verleiding niet weerstaan om twee uitvoerige monologen in te lassen, o.a. een schildering van de Amsterdamse markten, waarbij grepen gedaan werden uit het volle leven.
Zijn meesterwerk leverde hij in de Spaensche Brabander (1617), waarvoor hij het gegeven vond in een zgn. „schelmenroman”, Lazarillo de Tormes. Uit een enkele bladzijde, waar verteld werd hoe een verlopen edelman, die een bedeljongen in zijn dienst had, als bedrieger optreedt, groeit bij Bredero een reeks taferelen, zonder sterke dramatische bouw, maar tintelend van leven en comische kracht. De edelman wordt hier een verlopen Brabantse oplichter, die ook om zijn taal bespot wordt. Robbeknol is bij hem een echte Amsterdamse straatjongen geworden.
Bredero is te vroeg gestorven om de volle maat te schenken waartoe zijn bijzonder talent zich had kunnen ontwikkelen, maar geen van zijn vele navolgers onder de 17de-eeuwse kluchtenschrijvers heeft zijn hoogte kunnen bereiken.
Bibl., lit.: Uitgaven: J. H. W. Unger, met inl. en aantek. van J. ten Brink in 1890 (3 dln) en J.
A. N. Knuttel (1918-1930); J. H.
W. Unger, G. Az. Br., Eene bibliographie (Haarlem 1884); Jan ten Brink, G.
Adr. Br., Historisch-aesthetische studie (1888, 2de dr. in 3 dln); J. Prinsen, J. Lzn., G.
Adr. Br. (Amsterdam 1919). Speciale studies over Bredero’s leven en gedichten schreef J. B.
Schepers in De Nieuwe Gids 1913, 1917, 1932. Het herdenkingsjaar 1918 gaf aanleiding tot verscheiden artikelen in de tijdschriften. Een nieuwe uitgave, met inleiding, van Bredero’s Kluchten gaf A. A. van Rijnbach (in een Utrechts proefschrift 1926), die ook een mooie herdruk met de oude prenten van het Liedboeck bezorgde (1944).