bisschop, exegeet en theoloog (Edessa ca 295 - Antiochië ca 359), ontving zijn opleiding te Caesarea, Antiochië en Alexandrië en behoorde tot de leerlingen van Eusebius* van Caesarea, wiens semi-ariaanse gedachten hij overnam. In 341 weigerde hij de zetel van (de verbannen bisschop) Athanasius* te Alexandrië aan te nemen, maar aanvaardde het bestuur over het kleine bisdom van Emesa.
Hij was een vruchtbaar en in zijn tijd veel gelezen schrijver. Van zijn talrijke exegetische en leerstellige werken zijn slechts de titel en fragmenten bewaard gebleven. De uitgave er van in Patrologia graeca, t. 86, I, 503-562 is onvolledig en bevat veel onechts. Als exegeet behoort Eusebius tot de Antiocheense school. Hij moest zich ook verdedigen tegen het verwijt van Sabellianisme; de twee Libri de fide adversus Sabellium, die onder de naam Eusebius van Caesarea tot ons zijn gekomen, zijn zeker van zijn hand. Waarschijnlijk zijn ook de twaalf andere homiliën aan dezelfde Eusebius van Caesarea ten onrechte toegeschreven (uitgave in Patrol, gr. 24, 1047-1208). Twijfelachtig blijft het of de homilie Over de zondagsrust, die voorkomt onder de werken van Eusebius van Alexandrië, hem moet worden toegekend (uitgave in Patrol, gr., 86, I, 413-421). Onlangs werden in de stadsbibliotheek van Troyes vijftien andere homiliën ontdekt die zeker Eusebius tot auteur hebben, doch de derde er van is de eerste der voornoemde Libellï de fide adversus Sabellium. De zesde werd uitgegeven door A. Wilmart in Analecta Bollandiana, 38, 263-384 (Brussel 1920) en draagt als titel De matre et duabus filiabus martyribus. Geheel ten onrechte werden vroeger aan Eusebius nog twee grote reeksen homiliën toegeschreven: de eerste reeks omvat er 65 en is hoofdzakelijk van Faustus van Riez; de andere omvat er 145 en is van Bruno van Segni (gest. 1123).DR V. MOREL O. GAP.
Lit.: J. G. Thilo, Über die Schriften des E. von Alex. u. des E. v. Emesa (Halle 1832); A. Wilmart, Le souvenir d’E. d’Emèse in Anal. Boll., 38, 240-262; A. Bigelmair, art. E. v. Emesa in Lex.f. Theol. u. Kirche, III, 859-860 (Freiburg 1931).