is die, welke stond tegenover de Alexandrijnse school. Haar bloeitijd viel in de tweede helft der 4de eeuw.
Stonden in de Alexandrijnse school allegorische schriftverklaring en theologische bespiegeling naar het voorbeeld van Origenes op de voorgrond, te Antiochië legde men zich toe op het nauwkeurige onderzoek naar de eenvoudige betekenis der woorden, naar de omstandigheden van de vroegere tijd en op een gebruik der wijsbegeerte, waarbij men aan Aristoteles boven Plato de voorkeur gaf. Als grondleggers van die school worden Dorotheüs en Lucianus genoemd. Tot de vertegenwoordigers der Antiocheense geleerdheid behoren Eusebius, bisschop van Emesa (gest. 360), Cyrillus, bisschop van Jeruzalem (350 en 386), Ephrem, de profeet der Syrische kerk (te Edessa overleden in 378), Diodorus, bisschop van Tarsus (378-394), Theodorus, bisschop van Mopsuestia, en Johannes Chrysostomos. Diodorus en Theodorus waren vroeger presbyters te Antiochië en beroemd als exegeten naast Chrysostomos. Tot de latere vertegenwoordigers van die school behoren nog: Ibas van Edessa en Theodoretus van Cyrrhus (gest. 527). De beide scholen ontwikkelden zich te midden der Ariaanse twisten.
Arius was een leerling van Lucianus en de volgelingen van Eusebius, die de middenweg kozen, behoorden meest tot de Antiocheense school. Daarentegen waren Athanasius, Basilius de Grote, Gregorius Nazianzenus, Gregorius van Nyssa (de „drie grote Cappadociërs”), Hilarius en anderen mannen van de Alexandrijnse school. Op wetenschappelijk gebied bestond tot na het einde der 4de eeuw een strijd tussen allegorische en historische schriftverklaring, die tevens als een conflict tussen kerkelijke wijsbegeerte en kerkelijke schriftbeschouwing mag worden beschouwd.Grote invloed had de Antiocheense school in Syrië op de scholen van Edessa (Ibas) en Nisibis (na 489). Door Junilius Africanus’ Instituta regularia divinae legis werden in de 6de eeuw de hermeneutische principes van Theodorus van Mopsuestia in het westen bekend, wat van grote betekenis is geworden.
Lit.: H. Kihn, Die Bedeutung der A. Sch. auf dem exegetischen Gebiet (1866); A. Harrent, Les écoles d’Antioche (Paris 1898); J. Philip de Borjeau, L’Ecole exég. d’Antioche (Paris 1899); R. Nelz, Die theol.
Schulen der morgenländ. Kirchen (1916).