Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DRIEËENHEID (Rooms-Katholiek)

betekenis & definitie

Drievuldigheid of Triniteit (van het Latijnse Trinitas) is het éne goddelijke Wezen, dat drievuldig is in personen, de Vader, de Zoon (ook Logos of Woord genoemd in de Schrift) en de Heilige Geest.

Dit leerstuk is boven de menselijke rede verheven, wordt echter aangenomen op getuigenis van God, die het aan de mensen heeft geopenbaard. Ofschoon wij geen inzicht daarin hebben, omdat wij geen inzicht hebben in het goddelijk Wezen, dat oneindig boven een eindig verstand verheven is, bevat het toch geen aanwijsbare tegenspraak, zodat het tegen de rede zou zijn. De goddelijke zelfstandigheid of natuur of wezen is absoluut één; in deze eenheid van goddelijke zelfstandigheid zijn echter drie in zich werkelijk onderscheiden personen, die derhalve naar hun persoonlijkheid werkelijk verschillen, doch niet onderscheiden zijn naar hun wezen, maar naar de verschillende wijze, waarop het éne wezen door hen wordt bezeten. De Vader nl. is niet voortgebracht, de Zoon gaat uit van (procedit) de Vader en wel door generatie (baring, geboorte); de Heilige Geest gaat uit van de Vader en de Zoon beide (processio; spiralio). Alle hoedanigheden van het goddelijk Wezen behoren dus met dat wezen zelf toe aan elk der drie goddelijke personen, zodat zij alle drie even wijs, even machtig enz., moeten genoemd worden. Ook de werken ad extra, nl. die, welke een uitwerksel teweegbrengen buiten God, zoals de schepping, horen toe aan het goddelijk Wezen en dus evenzeer aan elk der drie personen. Maar wegens een zekere gelijkenis, die er bestaat tussen de eigenschap van een persoon en sommige wezensattributen of werkingen ad extra, worden deze aan een persoon boven de anderen toegeschreven (appropriatie). Zo wordt de almacht vooral toegeschreven aan de Vader, de wijsheid aan de Zoon, de werken der heiligmaking vooral aan de H. Geest.

In het Oude Testament is het leerstuk der H. Drievuldigheid niet met duidelijkheid geopenbaard; na de openbaring in het Nieuwe Testament meent men er echter enige aanduidingen van te kunnen aanwijzen. In de boeken van het Nieuwe Testament vinden we verscheidene trinitarische teksten, waarin drie personen worden genoemd, die werkelijk van elkaar zijn onderscheiden, die echter waarlijk God zijn en wel één God, zoals Matth. 28:19, II Corinth. 13:13; I Petr. 1:2; enz. I Joh. 5:7 (comma johanneum) is tekstcritisch niet echt. Het heeft enige eeuwen geduurd, voordat in de Christelijke kerk het leerstuk zijn vastomschreven formules ontving. Dit geschiedde van lieverlede, vooral in de strijd met tegenstanders. De naam trias is voor zover bekend het eerst gebruikt door Theophilus van Alexandrië, het Woord Trinitas door Tertullianus. Klassiek is de formule van de Athanasiaanse Geloofsbelijdenis.

De bestrijders van het leerstuk kunnen wij in drie groepen splitsen. De eerste omvat degenen, die de eenheid zó ver doordreven, dat de drievuldigheid der personen verloren ging. Wij kunnen dezen Antitrinitariërs of Unitariërs noemen. Daartoe behoren de Monarchianen, ontstaan in de 2de eeuw. Zo leerde Theodotus (ca 192) e.a., dat Christus alleen mens was, in wie de geest of de kracht van de éénpersoonlijke God woonde. De Patripassianen leerden, dat hij werkelijk God was, maar één persoon met de Vader, zodat dus de Vader zelf voor de mensen geleden heeft en gestorven is. In de 3de eeuw traden op de Modalisten of Sabellianen, die de personen hielden voor drie modi (d.w.z. drie wijzen van openbaring) van de éne goddelijke natuur en persoon. In de 4de eeuw ontstonden de Subordinatianen, die wel drie personen aanvaardden, maar aan de tweede en derde persoon niet in volle zin de goddelijke natuur toekenden. Hiertoe behoren de Arianen, die leerden, dat de Zoon een schepsel was (poièma) uit het niet gemaakt (genèton) en in wezen verschillend van de Vader (anomoion). Toen het concilie van Nicea (325) daartegenover leerde, dat de Zoon éénwezig, medezelfstandig (homo-ousios) was met de Vader, ontstond de dwaling der Semiarianen, die dit loochenden, maar de Zoon slechts gelijksoortig (homoi-ousios) wilden noemen.

Tot deze groep behoren ook de Macedonianen, die leerden, dat de H. Geest een schepsel was, door de Zoon voortgebracht. Dezen werden veroordeeld door Athanasius en het concilie van Alexandrië (362), door paus Damasus (380) en vervolgens op het eerste concilie van Constantinopel.

De tweede groep tegenstanders zijn zij, die de drievuldigheid overdrijven ten koste van de éénheid van het goddelijk Wezen. Zij worden Tritheïsten genoemd. Tot de aanhangers hiervan behoorde in de 6de eeuw Joannes Philoponus. Ook de leer van de nominalist Roscellinus in de 11de eeuw kan hiertoe gerekend worden en die van Joachim Abbas in de 12de eeuw. De leer van Günther (gest. 1863) vertoont hiermede verwantschap.

Als derde groep noemen wij de Grieks-Orthodoxe kerk, die èn de eenheid van zelfstandigheid èn de drievuldigheid van personen aanvaardt, maar ontkent, dat de H. Geest uitgaat van de Vader en de Zoon, doch leert, dat Hij alleen uitgaat van de Vader. Dit is de strijd over het filioque (= „en van de Zoon”). Het werd door het concilie van Florence ingevoegd in het Symbolum van Nicea-Constantinopel; volgens de Katholieken een verklaring van de oude leer, volgens de Grieks-schismatieken echter een vervalsend toevoegsel.

DR G. DE GIER M.S.C.

Lit.: Uit de onuitputtelijke geschriften mogen slechts worden vermeld: J. Lebreton, Histoire du Dogme de la Trinité (1927-1928), 2 bd.; A. Janssens, De H. Drievuldigheid (1936); H. Muller, De Heilige Drievuldigheid (Utrecht 1939).

< >