In de Christelijke kunst is herhaaldelijk gepoogd een afbeelding te geven van de Drieëenheid. Daarbij heeft men zich oorspronkelijk aan een symbolische weergave gehouden, enerzijds onder invloed van het Oudtestamentische verbod, God zelf af te beelden, anderzijds omdat men het gevoel had, dat dit thema zich niet voor andere voorstelling leende.
Eerst sedert de 10de eeuw is men begonnen de drie Personen van de Triniteit als menselijke figuren af te beelden.Sommigen menen dat er, voor zover het de Vroegchristelijke tijd betreft, één uitzondering is te vinden op de algemene regel, de Drieëenheid niet af te beelden in menselijke gestalte. Dat zou dan zijn op een sarcophaag die in de basiliek van San Paolo te Rome gevonden is (thans bewaard in het Lateraan-museum), waarop o.a. de schepping van Eva is voorgesteld. De zittende figuur van God de Vader is daarbij door twee andere gestalten vergezeld. Naar alle waarschijnlijkheid zijn deze echter als engelen te verklaren.
Uiteraard heeft men reeds vroeg de drie mannen die Abraham bezoeken (Gen. XVIII) als de Drieëenheid verklaard. De vroege afbeeldingen van dit voorval komen echter alleen voor als onderdeel van een cyclus uit het O.T. (mozaïeken in Santa Maria Maggiore te Rome, 5de eeuw), terwijl zij in andere gevallen in de kerk zijn aangebracht als onderdeel van een typologische reeks: als een der Oudtestamentische voorafbeeldingen van de Eucharistie (mozaïeken in San Vitale te Ravenna, 6de eeuw). Hier tegenover staat, dat de beroemde ikoon van Andrej Roebljew van veel later datum (begin 15de eeuw) stellig wel de Drieëenheid voorstelt onder de gedaante van de drie bezoekers van Abraham.
In Vroegchristelijke tijd kende men in Afrika de afbeelding van de Drieëenheid in de symbolische vorm van een driehoek, voorzien van het Christusmonogram. Paulinus van Nola beschrijft in de 5de eeuw een symbolische voorstelling in de vorm van de Hand Gods, gecombineerd met Lam en Duif. In de latere middeleeuwen kent men vnl. in de toegepaste beeldhouwkunst andere symbolische voorstellingen, waarin het getal drie overweegt.
Wanneer, zoals gezegd, in de 10de eeuw de aanvankelijke schroom, de Drieëenheid af te beelden, geweken is, kiest men speciaal de voorstelling van drie — dikwijls geheel gelijke — figuren, die dan door nadere attributen (wereldbol, kruis en duif of wetboek) nader zijn verklaard. Een beroemd voorbeeld bevatte de (thans alleen nog in reproducties bewaarde) Hortus Deliciarum van Herrad von Lansberg (12de eeuw), slechts de middelste figuur is daar door de kruiswonden onderscheiden. De schriftrol die door de drie figuren gezamenlijk in de handen wordt gehouden draagt het opschrift: „Wij maken de mens gelijk aan ons beeld en onze gelijkenis” en dit is dan ook naar alle waarschijnlijkheid de reden, waarom men het gewaagd heeft tot zulk een menselijke afbeelding te komen.
Het aantal voorstellingen van de Drieëenheid op deze wijze is legio. Vaak zijn de drie figuren gezamenlijk in één mantel gehuld. Begrijpelijk is het dat door dergelijke afbeeldingen de aandacht meer gevestigd werd op het veelvoud dan op de eenheid, en dit is de reden waarom er protesten tegen deze wijze van voorstellen konden rijzen. Dit leidde ten slotte in 1745 tot een verbod door paus Benedictus XIV. De eerste protesten stamden overigens reeds uit de 13de eeuw. Uit deze kring is dan ook vermoedelijk, reeds in die jaren, een andere voorstelling opgekomen: in de vorm van één lichaam met drie hoofden, of wel een hoofd met drie gezichten die tezamen zijn gegroeid in die zin, dat het rechter oog van het ene tegelijk het linkeroog van het volgende gelaat vormt enz. Dergelijke drievoudige koppen hebben dus één breed voorhoofd, twee of vier ogen, drie neuzen en drie monden. De vroegste voorbeelden van zulke drieledige aangezichten komen in Frankrijk voor; verder zijn zij vooral in Slavische landen toegepast (van Bohemen tot Rusland), terwijl ook in Italië niet alleen voorbeelden daarvan bekend zijn, maar ook felle protesten tegen deze wijze van afbeelden (o.a. van de H. Antoninus te Florence). In 1628 zijn deze voorstellingen door paus Urbanus VIII verboden.
De meest gebruikelijke wijze van voorstellen der Drieëenheid is, sedert de Renaissance vooral die met een drietal verschillende figuren, met sterke nadruk op de eenheid van Vader en Zoon: God de Vader als een oud man in vorstelijke of pauselijke kledij, Christus, al of niet met het kruis, en voorts met de kruiswonden in handen, voeten en zijde, terwijl de H. Geest als Duif is voorgesteld. Uitgangspunt voor deze laatste voorstelling is het Bijbelverhaal over de Doop van Jezus in de Jordaan, dat in alle vier evangeliën wordt medegedeeld.
Dit, wat betreft de afzonderlijke voorstellingen der Drieëenheid. Daarnaast staan de afbeeldingen, waarop de Triniteit voorkomt in combinatie met een tafereel uit de Bijbel of uit de historie van Maria. Zo is reeds vroeg (waarschijnlijk 6de eeuw) en vooral in het gebied der Byzantijnse kunst, de Doop van Christus gecombineerd met een voorstelling van de Drieëenheid, in die zin, dat uit de wolken de hand Gods tevoorschijn komt, terwijl de H. Geest als een duif boven Christus zweeft. Het bericht der evangeliën geeft trouwens alle aanleiding tot een dergelijke voorstelling.
De kroning van Maria, een motief dat sedert de vroege Gothiek geliefd is (portaal van de kathedraal te Senlis!) geschiedt op de afbeeldingen uit de 15de eeuw door de Drieëenheid in menselijke gestalte. Het meest beroemde voorbeeld daarvan is de miniatuur door Jean Fouquet in het Getijdenboek van Etienne Chevalier (1455, Chantilly, Musée Condé). Sedert de 16de eeuw verandert ook hier de H. Geest in een duif, terwijl God de Vader en Christus gedifferentieerd worden, zoals hierboven beschreven.
Ten slotte hebben wij de voorstellingen van de Drieëenheid in verband met de Passie van Christus. De vroegste voorbeelden van de zgn. Genadestoel, waarbij God de Vader de gekruisigde Christus voor zich houdt, stammen reeds uit de 12de eeuw. Bij het oudste voorbeeld, dat ons is overgeleverd (raam in St Denis), ontbreekt nog de H. Geest, weldra is echter ook deze, in de vorm van de Duif aanwezig. Sommigen menen dat deze voorstelling tevens bevorderd is, doordat men in de illustratie der missalen, de T van „Te igitur” liet samenvallen met het kruis. Zowel benoorden als bezuiden de Alpen is de Drieëenheid herhaaldelijk op deze wijze afgebeeld. Het meest beroemde voorbeeld is het zgn. Allerheiligenbild van Albrecht Dürer (1511, Wenen, Kunsthist. Museum), waar de Triniteit bovendien aangebeden wordt door een driedubbele kring van heiligen. Een veel voorkomende variant van deze voorstelling is die, waarop God de Vader het dode lichaam van Zijn Zoon in de armen draagt of op de knieën houdt. Op deze wijze komt het motief reeds ca 1400 voor op de bekende tondo, toegeschreven aan Jean Malouel (Jan Malweel) in het Louvre (gecombineerd met een Bewening door Maria en Johannes). Het heeft veel verbreiding gevonden, zo in Duitsland en vooral in Spanje (o.a. bij Jusepe de Ribera, tegen 1636, Madrid, Prado).
De Genade-stoel is feitelijk de enige voorstelling van de Drieëenheid, die door de R.K. Kerk officieel is aanvaard (Bul van Benedictus XIV).