Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DJAMBI (residentie)

betekenis & definitie

was vóór Wereldoorlog II een residentie aan de Oostkust van Sumatra, met een oppervlakte van 44.923,76 km2 en (1930) 245.342 inw. Het gewest wordt bijna geheel ingenomen door het stroomgebied van de Batanghari, een ca 800 km lange rivier die in Straat Berhala uitmondt.

Geomorphologisch kan men de residentie van O. naar W. verdelen in1. de vlakke alluviale strook aan de Oostkust;
2. het pleistocene heuvelland van de Oostkust;
3. het tertiaire schiervlakte-gebied;
4. het Tigapoeloeh-gebergte;
5. het Doeabelas-gebergte, dat zich eilandachtig verheft in
6. het Sub-Barisan-laagplateau;
7. het Barisan-gebergte (dat hier een stelsel is van een aantal bergketens).

De tertiaire en diluviale terreinen waren vroeger zeker geheel met oerwouden bedekt. Door de ladangbouw had een verarming van de grond plaats, wijl de bovengrond aan afspoeling had bloot gestaan. Het na elke ladangperiode opkomende bos werd steeds schraler en de opbrengsten van het ladangen zelf ook steeds geringer. Op vele plaatsen is het stadium bereikt dat geen bos meer opgroeit en dat kasang (een harde, hoge grassoort) en alang alang het terrein beheersen. Op deze kasanggronden werd de Hevea een 40 jaar geleden aangeplant en bleek het dat deze boom hier wilde groeien. Rijst wordt nog geteeld op kasanggronden (vooral waar kort geleden nog bos stond) maar meer vindt men dit gewas aangeplant op de renahgronden, d.z. de kleistroken langs de rivieren. Voorts op nog lagere terreinen de paja’s of moerassawah’s. Zowel renah-akkers als paja’s hebben met ladangs gemeen dat ze slechts gedurende enkele jaren in gebruik zijn. De rijstproductie was voor de oorlog dan ook onvoldoende voor de behoefte.

In 1904 werden de eerste rubberaanplantingen in Djambi aangelegd. De cultuur werd op zeer extensieve wijze gedreven, en bracht, wanneer de rubber een hoge prijs noteerde, veel op. In 1927 werd 38.644 ton natte rubber uitgevoerd een hoeveelheid, die naderhand niet meer is bereikt. In 1934 kwam de rubberrestrictie tot stand, waarbij voor de bevolkingsrubber een uitvoerrecht werd vastgesteld, dat varieerde naar de marktprijs van het product. In 1936 werd dit uitvoerrecht afgeschaft en kwam een stelsel van individuele restrictie er voor in de plaats, dat beter voldeed. De rubbertuinbezitters (in 1937 bedroeg hun aantal 43.189) kregen „oogstvergunningen” die verhandelbaar waren en de fluctuaties op de wereldmarkt voor rubber volgden.

Koffiecultuur kwam voor in de bovenstreken van de onderafdelingen Bangko en Sarolangoen. In vergelijking met de koffiecultuur van Palembang, Benkoelen en de Lampongs, is die van Djambi onbelangrijk.

De meeste klapperbomen trof men aan in de marga (adatrechtsgemeenschap) Toengkal-hilir, alwaar vooral Bandjarezen zich met de winning van copra, die over Koealatoengkal werd afgescheept, bezighielden. Tabak werd voor eigen behoefte en voor verkoop naar andere streken in de residentie vooral in de onderafdeling Bangko geteeld.

Pisang-aanplantingen werden talrijk langs de rivieroevers gevonden; de vruchten werden op de pasars van de naburige hoofdplaatsen aangeboden, terwijl ook enige export plaats had. Van de bosproducten was de rotan het belangrijkst; de uitvoer was op Singapore gericht. De veeteelt nam in Djambi een ondergeschikte plaats in. Men hield de dieren hoofdzakelijk voor kapitaalbelegging en als slachtvee. De visserij aan de kusten en op de rivieren was niet van zo grote betekenis dat invoer van vis overbodig was; deze overtrof zelfs in de jaren voor de oorlog de uitvoer.

In 1935 werd een gebied aan Straat Berhala, het Wildreservaat Berbak, ingesteld en voor de jacht afgesloten (groot ca 190.000 ha). Het aantal olifanten en tijgers nam af; de wilde varkens vormden een ware plaag.

Bij Badjoebang, in de onderafdeling Moearatembesi lagen de voornaamste putten van de aardoliewinning in Djambi. De gehele residentie behoorde tot het concessieterrein van de Ned.-Indische Aardolie Maatschappij (N.I.A.M.). In Dec. 1948 hebben Nederlandse luchtlandingstroepen de boorterreinen bezet en deze weinig beschadigd aangetroffen. De N.I.A.M. werkte met kapitaal dat voor de helft werd gefourneerd door het Ned.-Indische Gouvernement en voor de andere helft door de Bataafse Petroleum Maatschappij. Deze maatschappij zorgde voor het verwerken van de olie op haar etablissement te Pladjoe, dat door een pijpleiding met de boorterreinen verbonden was.

Het landverkeer nam in Djambi in vergelijking met het transport te water nog een onbelangrijke plaats in. Toch kwamen in de laatste decennia steeds meer voor autoverkeer geschikte wegen voor. Van Palembang loopt een doorgaande verkeersweg over Saroelangoen en Moearatebo naar Kotabaroe in de residentie Sumatra’s Westkust, terwijl stroomafwaarts van Moearatebo een grote weg loopt naar Djambi en vervolgens naar Tandjoeng. Djambi, Moearasabak en Koealatoengkal zijn de zeehavens van het gewest. De eerstgenoemde plaats is bereikbaar voor zeeschepen van 3-4 m diepgang. Bovenstrooms van deze plaats heeft het verkeer met hekwielers, rivierstomers en prauwen plaats.

De inheemse bevolking van Djambi (die thans op 280.000 zielen kan worden geschat) wordt gevormd door de eigenlijke Djambiërs, die een dialect van het Maleis spreken, de Minangkabauers in ruimere zin, die in 1930 wel 25 pct van de totale inheemse bevolking uitmaakten (en die weer te verdelen zijn in Minangkabauers in engere zin, Penghoeloe-bevolking, Batin-bevolking en Kerintjiërs), Bandjarezen (ca 7 pct, die als rubbertappers hun diensten aanboden), Javanen (ca 5 pct) en Palembangse Maleiers (ca 2 pct). De Koeboe’s vormen een apart staand nomadenvolkje, die wellicht als de afstammelingen van de oerbevolking van Sumatra beschouwd moeten worden. Zij, die hun zwervend leven hebben opgegeven en zich blijvend gevestigd hebben, de „Koeboe djinak” werden in 1930 geteld. Hun aantal bedroeg 1463, maar het totale zielental der Koeboe’s moet dus groter zijn. De zwervende Koeboe’s worden nog aangetroffen in het Doeabelasgebergte, in de Tabirstreken en in het Barisangebergte. De in Djambi aanwezige Javanen zijn met steun van het Gouvernement sinds 1929 naar dit gewest overgebracht om hier als wegwerkers geplaatst te worden (de Djambiër verricht slechts met grote tegenzin herendiensten). Aan de Javanen werd ook grond in gebruik gegeven, waaruit volgt dat men de wegwerkers-immigratie wilde combineren met landbouwkolonisatie. Daar de kwaliteit van de hun ter beschikking gestelde grond slecht was en de kolonisten een afzetgebied voor hun producten misten, was de kolonisatie geen succes en werd een deel van de Javanen naar hun oude desa teruggebracht. Het feit, dat Djambi een rijst-importerend gewest is, is oorzaak dat men het denkbeeld van landbouwkolonisatie niet kan opgeven. Wanneer men beschikt over behoorlijke toegangswegen voor het transport naar en van de kolonisatieterreinen, schijnt vestiging ook op droge gronden zeer wel mogelijk te zijn. Voor uitbreiding van de sawahbouw op bevloeide terreinen schijnt helaas in Djambi weinig gelegenheid te bestaan.

DR G. KUPERUS

Lit.: J. Tideman en Ph. F. L. Sigar, Djambi, Meded. no. XLII van de Kon. Ver. Ind. Inst. (Amsterdam 1938).

Geschiedenis

Kronieken melden dat in 644-645 de koning van Moloyeu, een van de Sumatraanse staten, een gezantschap naar de Chinese keizer zond om handelsbetrekkingen aan te knopen. Dit Moloyeu of Malayu, waarvan verondersteld wordt dat het zijn naam gegeven heeft aan de Maleise Archipel en ten slotte aan de Maleiers, wordt ook genoemd in een opsomming van zuidelijke koninkrijken. Het was reeds vroeg als boeddhistisch centrum bekend. Malayu werd veroverd door de Javaanse koning Kertanegara (1268-1292). Ca 1380 wist Malayu zich aan de Javaanse heerschappij te onttrekken en voegde zich bij het Minangkabause Rijk en omstreeks die tijd greep een naamsverandering plaats; Malayu, reeds in gebruik in de Padangse Bovenlanden, het stamland van de eigenlijke Maleiers, werd gewijzigd in Djambi. Marco Polo rangschikte Lambri, of volgens de Neurenbergse editie van 1477, Jambu (= Jambi = Djambi) onder de acht koninkrijken op Sumatra.

In de 15de eeuw omhelsde ook Djambi de Islam.

Als tegenhanger van Bantam voor de handel in peper en bosproducten richtte de Oost-Indische Compagnie in 1616 er een kantoor op, dat zij met enige onderbrekingen (1643, 1679/80) tot 1696 handhaafde. Toen op verzoek van de sultan in 1707 het kantoor weer werd geopend, werd zekerheidshalve in Moearakompe een versterking gelegd. In 1724 moest de sterkte worden verlaten en het kantoor andermaal worden gesloten. Eerst in 1833 verzekerde de sultan zich van de hulp van de Nederlanders tegen de zeerovers, die zich aan de Djambirivier hadden genesteld. Na een inval in het Palembangse door de sultan, in samenwerking met enige uitgeweken Palembangse groten ondernomen, achtte de G.G. Van den Bosch de tijd gekomen het Nederlands gezag op Sumatra uit te breiden en de sultan te dwingen de Nederlandse opperhoogheid te erkennen. Michiels bezette Moearakompe en sloot met de sultan Mohammed Facharoedin overeenkomsten, waarbij deze de Nederlandse souvereiniteit erkende. Sultan en kroonprins ontvingen een jaargeld van ƒ 8000,−. Op het protest van Engeland (Londens Tractaat van 1824) werd dit alles ongedaan gemaakt. De sultan zelf belette echter de ontruiming van Moearakompe. Het overlijden van deze vorst (1855) luidde een tijd van onrust in. De nieuwe sultan weigerde het contract te vernieuwen en na langdurige vruchteloze onderhandelingen zag de regering zich genoodzaakt in te grijpen. De expeditie slaagde schijnbaar, de sultan werd vervallen verklaard; hij vluchtte het binnenland in en zijn zoon sloot een nieuw contract met de Indische regering (2 Nov. 1858), waarbij uitdrukkelijk werd bepaald dat Djambi deel uitmaakte van Ned.-Indië en aan de sultan in leen werd gegeven. De schijnbare rust verleidde de regering de bezetting te verminderen (1868). Spoedig bleek dat de gevluchte sultan de ziel was van nieuwe onrust. De Sumatra-expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap (1877-’78) ondervond zulke moeilijkheden, dat enige leden het Djambische gebied moesten ontvluchten. Jaren lang werden nu onderhandelingen gevoerd met de gevluchte vorst, tevergeefs echter. In 1899 moest worden geconstateerd dat er in Djambi een toestand heerste, die de anarchie zeer nabij kwam. De sultan abdiceerde; het rijk werd ingelijfd bij het direct bestuurd gebied (27 Febr. 1901), een militaire bezetting van Moeara Tambesi volgde in Mrt. Al deze troebelen verhinderden het land zich economisch te ontwikkelen. Reeds in 1888 waren een paar contracten tot opsporing van aardolie met de vorst afgesloten, maar tot ontginning had het niet kunnen komen. Toen rust en veiligheid verzekerd schenen, volgde 3 Sept. 1902 de openstelling voor de particuliere mijnbouw en moest het lot de gelukkige aanwijzen uit de op 2 Jan. 1903 ingediende meer dan 2000 aanvragen. De bij de indiening gepleegde onregelmatigheden deden de nieuwe G. G. Van Heutsz besluiten Djambi voor de particuliere mijnbouw weder te sluiten (16 Nov. 1904). Inmiddels was het gehele gebied door de Ned. troepen gezuiverd, verschillende versterkingen waren veroverd en tal van hoofden onschadelijk gemaakt. In Mrt 1904 werd de resident het Rijkssieraad ter hand gesteld, verbonden aan het sultansgezag. Ook in Djambi werd, op voorstel van Colijn, adviseur voor de bestuurszaken in de buitengewesten, de tactiek, met zoveel succes in Atjeh doorgevoerd, toegepast en 12 Dec. 1905 kon Colijn zijn reorganisatievoorstellen indienen. Bij K.B. 1 Febr. 1906 werd besloten tot de invoering van rechtstreeks bestuur. Bij Ind. Stbl. 1906, no 187 werd de tijdelijke afdeling Djambi met het landschap Koerintji tot één afzonderlijk gewest Djambi verheven onder een resident.

Rust was er echter nog niet. Werd in Nov. 1904 controleur R. H. Kroesen vermoord, in Juni 1906 had er een moordaanslag plaats op de assistentresident Van den Bor en in Juli 1906 werden de op tournée zijnde resident Helfrich en de controleur Krom beschoten. Met het sneuvelen van de meest gevreesde tegenstander was het verzet gebroken en kon worden volstaan met een militaire bezetting van 1910 af van 150 man. Wel werden in 1915 in Kerintji controleur Van Gorkum en in 1916 controleur Walter te Saroelangoen vermoord, maar deze ongeregeldheden werden spoedig bedwongen door kolonel Kroesen. Sedert bleef het in het gewest rustig, en kon het zich economisch ontwikkelen. In 1904 legde de bevolking de eerste rubbertuintjes aan. De hoge prijzen in 1910-1912 waren oorzaak dat zeer velen zich op de rubbercultuur gingen toeleggen. Koortsachtig werd aan de aanleg gewerkt. Het gevolg was dat de productie sterk toenam en in 1920 het verbruik overtrof. De grote voorraden veroorzaakten een sterke daling van de prijs. Om tot de gewenste inlandse rubber-restrictie te kunnen komen, ging de regering over tot het heffen van een uitvoerbelasting. Hierdoor werd de rubberwinning niet meer lonend en moest de landbouwer het tappen staken.

Nog andere redenen hadden Van Heutsz gedwongen Djambi voorlopig te sluiten voor de particuliere mijnbouw. Uit hoofde van de nood van de schatkist was het wenselijk voor de regering zich te verzekeren van een groter deel van de door de aardolie-maatschappijen gemaakte winst op de gewonnen aardolieproducten. In de eerste plaats werd de te heffen cijns verhoogd, maar om zeker te zijn van een deskundige exploitatie van de kostbare terreinen werd de regering bevoegd verklaard overeenkomsten te sluiten met degene die hiertoe de beste waarborgen bood (1910). Dit was de Koninklijke Shell Groep. Een stap verder was de gezamenlijke exploitatie der nieuw uit te geven terreinen. De aardolie-terreinen in Djambi, naar welker rijkdom dr Tobler inmiddels een onderzoek had ingesteld, waren de eerste die voor zulk een exploitatie in aanmerking kwamen: in 1921 werd hiervoor de Nederlandsch-Indische Aardolie Maatschappij opgericht, waarvan de regering en de Bataafsche deelgenoten waren.

Na Wereldoorlog II liet de politieke ontwikkeling in Z.O.-Azië ook Djambi niet onberoerd. In de nacht van 18 op 19 Dec. 1948 overschreden de Nederlandse troepen de bestandsgrenzen op Java en Sumatra en 30 Dec. 1948 konden parachutisten en luchtlandingstroepen bij verrassing de Djambi’se olievelden bezetten. 15 Mrt 1949 vroeg Djambi om erkenning als daerah; de erkenning werd echter belet door art. 4 van de Van Royen-Roem-afspraken van 7 Mei d.a.v.

PROF. DR C. GERRETSON

< >