of diuretica zijn middelen die de hoeveelheid urine doen toenemen, die de diurese versterken. Zij worden vnl. toegepast, indien zich te veel vocht in het lichaam heeft opgehoopt, hetgeen bij tal van ziektetoestanden voorkomt, in het bijzonder bij hart- en nierziekten (zie oedeem).
De diuretica vormen dan ook een belangrijke groep geneesmiddelen.Om de werking van diuretica te begrijpen, is het nodig iets te weten van de wijze waarop water in het lichaam wordt vastgehouden. Het menselijk lichaam bevat ca 65 pct water, dat zich voor ⅔ deel in de cellen bevindt en voor ⅓ deel in de zgn. extracellulaire vloeistoffen, waartoe behoren het bloedplasma (zie bloed) en het weefselvocht, dat de cellen omringt. Dit extracellulaire vocht bevat per liter ongeveer 6 g NaCl (keukenzout) en 2,3 g NaHCO3 , terwijl andere stoffen er alleen in veel geringer concentraties in voorkomen (zie dl 4, blz. 308). Daarentegen vindt men in de cellen zo goed als geen Na en Cl doch vnl. K, phosphaten en eiwitten. Daar de celwanden eiwitten en zouten — binnen zekere grenzen — niet doorlaten maar water wel, is de verdeling van het water tussen de cellen en de extracellulaire vochten een kwestie van osmose. De osmotische druk, die afhankelijk is van de zoutconcentratie, is in en buiten de cellen gelijk en als bijv. het gehalte der extracellulaire vloeistof aan natriumzouten daalt, dan wordt het osmotisch evenwicht hersteld door verplaatsing van water uit deze vloeistof naar de cellen. Voor de optimale werking der organen is echter een bepaald watergehalte der cellen een voorwaarde en daarom is het zo belangrijk dat de extracellulaire vloeistof een constante samenstelling heeft. Hiervoor te zorgen is de taak van de nieren. Elke minuut stroomt er ruim 1 l bloed door de nieren en dit bloed wordt gefiltreerd in de vaatkluwens der nierglomeruli. Elke minuut gaat er uit het bloed ongeveer 120 cm3 water met opgeloste stoffen door deze filters; het water wordt voor ca 99 pct door de nierbuisjes (tubuli) teruggeresorbeerd, de opgeloste stoffen in wisselende mate, al naar vereist wordt om de samenstelling van het bloedplasma (en daarmee van de andere extracellulaire vochten, zie dl 4, blz. 328) normaal te houden.
Diuretica nu zijn in het algemeen stoffen, die ofwel de samenstelling van het extracellulaire vocht dreigen te verstoren en die daarom door de nieren snel worden uitgescheiden, waarbij de hoeveelheid urine toeneemt, ofwel zij wijzigen de werking der nieren door verhoging van de filtratie of belemmering van de terugresorptie in de nieren.
Het gewoonste diureticum is zuiver water. Als men veel water drinkt wordt het bloed iets verdund, heel weinig, maar voldoende om de nieren te nopen het water uit te scheiden. Allerlei zouten werken diuretisch en des te sterker naarmate zij in het extracellulaire vocht minder passen. Vandaar dediuretische werking van kaliumzouten (KCl, K acetaat, K nitraat, enz.) en van stoffen, die de zuurgraad der lichaamsvochten verhogen (zie acidosis) zoals NH4Cl, CaCl2 of NH4NO3. Van NH4Cl bijv. wordt de NH4 groep in het lichaam (niet in de reageerbuis!) omgezet in het neutrale ureum, terwijl het Cl-ion koolzuur vrijmaakt uit NaHCO3:
2 NH4O + 2 NaHCO3 ➔ 2 NaCl + (NH2)2CO + 2 H2O + H2CO3 (ureum)
NaCl en NaHCO3 werken alleen diuretisch, als ze in grote hoeveelheden met zeer weinig water worden gebruikt. Bij zieken, die door een of andere oorzaak de neiging hebben om oedeem te vormen, d.i. om abnormaal veel extracellulair water (met NaCl en NaHCO3) in het lichaam op te hopen, wordt deze neiging door genoemde zouten juist bevorderd. Bij dergelijke patiënten is zoutloos dieet daarentegen een diuretisch middel bij uitstek. Want het is voor de nieren uiterst moeilijk om in het geheel geen zout uit te scheiden, d.w.z. om al het zout uit het glomerulusfiltraat terug te resorberen. Maar als zij wel wat zout uitscheiden en dit wordt niet aangevuld met de voeding, dan dreigt de zoutconcentratie in het extracellulaire vocht te dalen en om dit te verhinderen scheiden de nieren tevens water uit; het oedeem neemt dan af.
Een diureticum, dat tegenwoordig minder vaak wordt gebruikt dan vroeger, is ureum. Hiervan moet men dan grote doses toedienen, bijv. 60 g per dag in 50 pct oplossing, dus met weinig water. Dit mag alleen als de nieren goed zijn. Normale nieren kunnen ureum niet sterker concentreren dan tot 40 à 50 g/l; daarom is voor de uitscheiding van veel ureum een flinke diurese nodig en het water wordt — als men weinig drinkt — aan het oedeem onttrokken. Op overeenkomstige wijze verhoogt glucose o.a. bij suikerziekte de afscheiding van urine.
Een belangrijke groep diuretica is die van de xanthineverbindingen: coffeïne, theobromine en theophylline of theocine. Het bekende, maar in dit opzicht vrij zwakke diuretine is een combinatie van theobromine en salicylas natricus. Theophylline, oplosbaar gemaakt door de toevoeging van aethyleendiamine en in de handel onder de namen euphylline of aminophylline, werkt het sterkst diuretisch. De diuretische werking van deze middelen is alleen belangrijk bij oedeem ten gevolge van hartziekten; zij berust waarschijnlijk deels op verhoging van de glomerulusfiltratie en deels op verbetering van de hartswerking.
De sterkste diuretica waarover wij beschikken zijn bepaalde organische kwikverbindingen. Deze belemmeren, na inspuiting in een spier (of in een ader), voorbijgaand de terugresorptie van water, Cl en Na door de niertubuli. Er volgt een sterke diurese, waarbij ook veel Na maar nog meer Cl aan het lichaam wordt onttrokken. De samenstelling van het extracellulaire vocht verandert daardoor in alkalische richting: NaCl wordt deels vervangen door NaHCO3. Daardoor neemt het effect van volgende injecties meestal af. Daardoor ook kan men de werking van deze kwikverbindingen versterken door zouten die tegengestelde veranderingen teweeg brengen, bijv. NH4Cl (zie boven). De meest gebruikte stof van deze groep is salyrgan of mersalyl, d.i. een kwikverbinding van salicyl-allyl-amido-azijnzuur, in 10 pct oplossing, gecombineerd met 5 pct theophylline. Deze middelen worden gegeven te zamen met zoutloos dieet en zijn buitengewoon nuttig, vnl. bij de behandeling van hartziekten. Maar ondeskundige toepassing levert grote gevaren op.
Ten slotte zijn er middelen, die alleen in bepaalde omstandigheden diuretisch werken. Zo bijv. digitalis bij hartziekten, transfusie van bloed of plasma bij nephrotische oedemen. Dit zijn geen diuretische middelen in engere zin, aangezien zij in de eerste plaats andere werkingen uitoefenen. Dit geldt ook voor het schildklierpoeder, dat bij nephrotisch oedeem een enkele keer de diurese bevordert.
DR H. J. VIERSMA