Nederlands taalkundige (Werkendam 16 Mei 1892), studeerde te Leiden, Kopenhagen en Upsala en promoveerde 1918 te Leiden op proefschrift De Germaanse inflexieverschijnselen („Umlaut” en „Breking” phoneties beschouwd) ; hij werd in 1918 leraar bij het M.O. en werd in 1945 benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Universiteit te Utrecht. Sedert 1947 is hij mederedacteur van De Nieuwe Taalgids.
Hij verwierf zich een stevige wetenschappelijke faam door zijn Supplement op Franck-Van Wijk’s Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal (’s-Gravenhage 1936) en door artikelen en lezingen die vooral uitmunten door fijnzinnige observatie en heldere voorstelling van de levende taalverschijnselen. Negentien opstellen verschenen in 1949 te ’s-Gravenhage in een bundel getiteld Neerlandica, waarnaast wij nog vermelden Friese Elementen in het Hollands, Sporen van Fries buiten Friesland, Spanningen in Hedendaags Nederlands (Inaug. les 1946).