schijnt als uitgangspunt het Latijnse N.W. deel van Afrika te hebben gehad. Zij ontstond in de tweede helft der 2de eeuw: voorheen bezigde men het Grieks.
Waar dit echter minder bekend was, werd vertaling der heilige Schriften noodzakelijk. In de tweede plaats komt de vijandige houding van de leiders der antieke beschaving (Fronto bijv.) tegenover de Christenen, welke deze laatsten dwong tot apologieën, waarin zij de aanvallen op het geloof weerlegden. Nauw hiermede verbonden zijn de polemieken, waarin de verkeerdheden van de heidense godsdienst werden aangetoond. Hierbij sluit zich aan een aanzienlijke historische encyclopaedische en ook filosofische literatuur afgezien nog van de onafzienbare rijkdom van zuiver theologische geschriften.
Mystieke en allegorische verklaring hebben eveneens voor de Christelijke poëzie stof geleverd. Uit het poëtische grafschrift ontstond de lofzang op martelaren en heiligen. De heiligenroman, zowel in proza als in poëzie, werd de meest gezochte lectuur van de latere tijd. Ook de brief is een belangrijke vorm der vroegste Christelijke letterkunde geworden.
Hiernaast moet ook vermeld worden de hymnologie, waarvan het ontstaan niet op Romeinse bodem, maar in het Oosten te zoeken is. De Oudchristelijke lyriek heeft niet alleen liederen van verwonderlijke diepte en schoonheid voortgebracht, maar is de moeder van ons kerkgezang. Deze letterkunde kan men met Amatucci, Storia della Letteratura latina cristiana (1929) het best als volgt indelen: iste periode: van de oorsprong tot Ambrosius (gest. 397); 2de periode: van Ambrosius tot Augustinus (gest. 430); 3de periode: van Augustinus tot in de 7de eeuw. De grote mannen in de 1ste periode zijn: Minucius Felix, Tertullianus, Cyprianus, Commodianus, Arnobius, Lactantius, Juvencus, Hilarius van Poitiers, Firmicus Matemus, Lucifer van Cagliari, Probus, Victorinus.
De schrijvers van de 1ste helft dezer periode (Constantijn de Grote, gest. 337) rekent men tot de Oudchristelijke Letterkunde. In de 2de periode noemen wij: Ambrosius, Damasus, Hiëronymus, Ausonius, Paulinus, Prudentius, Augustinus, Rufinus, Sulpicius Severus, Orosius, Cassianus, Claudius Marius Victor. In de 3de periode: Dracontius, Salvianus, Prosper van Aquitanië, Vincentius van Lerinum, Sidonius Apollinaris, Avitus, Gregorius van Tours, Oriëntius, Hydatius, Martinus van Bracara, Isidorus van Sevilla, Gildas, Beda Venerabilis, Jordanes, Sedulius, Cassiodorus, Boëthius, Venantius Fortunatus, Gregorius Magnus. De historische betekenis dezer literatuur is, dat zij het eigenlijke Europa gedeeltelijk heeft gevormd.
Zij is de gemeenschappelijke moederbodem der nationale letteren van het Westen.Aan de spits der Christelijke letterkunde staat op het gebied van apologetiek en polemiek M. Minucius Felix, die in de stijl van Cicero en Seneca een dialoog Octavius schreef, waarin Caecilius, die het Christendom van het standpunt van de beschaafde Romein heftig aanvalt, door Octavius op de eenheid Gods en de ware zedelijkheid van de nieuwe leer wordt opmerkzaam gemaakt. Voorts moeten genoemd worden de jurist Tertullianus uit Carthago (ca 150-220), wiens Apologeticus (197) in een eigen, felle, scherpe stijl opkomt tegen zgn. geheime misdaden, waarvan de Christenen werden beticht. Scherpzinnig en treffend verklaart en verdedigt hij het hun ten laste gelegde gebrek aan eerbied voor de goden.
Zijn Ad nationes (aan de heidenen) bevat een heftige aanval op de oude godenleer. Caecilius Thascius Cyprianus (gest. 254) is de eerste bisschop-rhetor der Latijnse Christenheid, een voorname, geen diepe geest. Hij schrijft een heldere, harmonische stijl, die door Lactantius, Augustinus, Hiëronymus — en niet alleen door hen — bewonderd werd. Zijn verhandelingen en brieven zijn door het nageslacht zó hoog geschat, dat men daaronder veel heeft opgenomen, dat hij nimmer had geschreven.
Het meest bekend is zijn verhandeling Over de eenheid der katholieke Kerk. Van apologetische aard zijn Aan Demetrianus en Dat de godenbeelden geen goden zijn. Niet op de filosofie, maar op het recht bouwt hij en zijn geweldig literair talent is hem slechts een middel om het geloof tot zijn recht te doen komen. Arnobius, een wijsgerig hoog ontwikkeld rhetor te Sicca in Numidië, schreef ca 300 het werk Adversus nationes, waarin hij het Christendom verdedigt tegen de bewering, dat het de schuld had aan alle rampen, die het Rijk hadden getroffen en het veelgodendom veroordeelt o.a. om zijn onzedelijkheid. Julius Firmicus Maternus, van de astrologie tot het Christendom gekomen, richtte tussen 346 en 350 een geschrift, De errore profanarum religionum, tot de keizers Constantius en Constans. Hij drong hierin aan op de gehele vernietiging van het heidendom, door het onzedelijke en onhoudbare vooral der geheime erediensten (mysteriën) aan te tonen.
Als geschiedschrijvers moeten genoemd worden: Hiëronymus uit Stridon (331-420). In 362 schreef hij de eerste Christelijke literatuurgeschiedenis in het Latijn: De viris illustribus, waarin 135 Christelijke schrijvers van Petrus tot zijn tijd worden behandeld, doch bijna uitsluitend prozaschrijvers. Dit geschrift werd in 480 voortgezet door Gennadius, presbyter van Marseille. Van meer betekenis was Hiëronymus’ bewerking en voortzetting der Tijdtafels (Canones) van Eusebius, met de bedoeling een vergelijking der politieke en kerkelijke geschiedenis te leveren.
Zijn werk vormde de grondslag van de middeleeuwse wereldkronieken. Augustinus van Tagaste (354-430), de grootste en diepzinnigste denker, de meest omvattende geest van zijn tijd, leverde als bisschop van Hippo Regius de eerste filosofie der geschiedenis van Christelijk standpunt in zijn beroemd werk De Civitate Dei. De Confessiones en Retractationes, waarin hij resp. zijn leven en letterkundige werkzaamheid behandelt, zijn wel het meest bekend. Van de Christelijke schrijvers over kerkgeschiedenis en wereldgeschiedenis treden er drie uit de 4de en 5de eeuw op de voorgrond: Tyrannius Rufinus uit Aquileja (ca 345-410) vertaalde en bewerkte de tot het jaar 324 lopende Kerkgeschiedenis van Eusebius en vulde deze uit andere bronnen aan tot het jaar 395. Het meest bekend is echter zijn vertaling van Origines (De Principiis e.a. werken) en zijn polemiek met Hiëronymus daarover.
Sulpicius Severus uit Aquitanië (ca 365-425) schreef in het jaar 400 in gloedvolle stijl zijn twee boeken Chronica (Historica sacrea), een bewerking van de wereldgeschiedenis van de schepping af tot zijn tijd. Verder beschreef hij nog in 3 dln het leven en de wonderen van de heilige Martinus. De Spaanse presbyter Paulus Orosius schreef in 417, als vervolg op boek III van Augustinus’ De Civitate Dei, zijn zeven Libri Historiarum adversus paganos, een geschiedenis van de wereld, ter weerlegging van het verwijt, dat het Christendom schuld had aan de met de volksverhuizing ontstane rampen, terwijl de heidense godsdienst het geluk van de wereld zou hebben verzekerd. De kroniek van Hiëronymus is in de 5de en 6de eeuw door verschillende schrijvers voortgezet, o.a. door de Aquitaniër Prosper tot 55, de Spanjaard Idacius (Hydatius) tot 468 en e Illyriër Marcellinus Comes tot 534.
Tot de schrijvers van de 6de eeuw behoort ook Magnus Aurelius Cassiodorus, senator (ca 487-583), met zijn tot 519 lopende wereldgeschiedenis (Chronica) en zijn later geschreven Gesch. der Goten (De origine actibusque Getarum). Hij trachtte door dit werk een verzoening met de Gotische overheersers te bewerken. Wij kennen het alleen doordat Jordanes, zelf een Oost-Goot, er in zijn Getica uitvoerig gebruik van heeft gemaakt. Cassiodorus’ kerkgeschiedenis (Hist. tripartita) berust op Socrates, Sozomenus en Theodoretus. Het Frankische rijk had zijn geschiedschrijver in bisschop Gregorius van Tours (538-594), die in 591 zijn 10 boeken over de Historia Francorum voltooide.
Deze schrijver werd geheel en al beheerst door het geestelijke standpunt. Ten slotte moet nog melding worden gemaakt van twee geschiedschrijvers van de Britse eilanden: Gildas Sapiens uit Bath (ca 516-573) schildert in zijn werk De excidio Britanniae de noden en de ellende van zijn land sedert de verovering door de Angelsaksers, terwijl Beda, presbyter in Northumberland (ca 673-735), in 731 het voornaamste van zijn werken: Historia ecclesiastica gentis Angiorum voltooide. Dit werk geeft een voortreffelijk overzicht van de geschiedenis van Kerk en wetenschap in de Angelsaksische rijken tot op die tijd.
Op het gebied der encyclopaedie van het antieke weten enz. blijven, afgezien van Martianus Capella, in wiens werk De nuptiis Philologiae et Mercurii de zeven vrije kunsten behandeld worden, nog drie personen van betekenis over, nl. Cassiodorus, de stichter der wetenschappelijke richting bij de iets vroeger tot stand gekomen orde der Benedictijnen. Hij streefde vooral naar beschaving en onderwijs der monniken. Zijn belangrijkste werk is een algemene samenvatting: Institutiones divinarum et humanarum litterarum. Daarnaast moet in de tweede plaats genoemd worden paus Gregorius de Grote, die, behalve zijn Regula Pastoralis, een leidraad voor de geestelijkheid, en zijn Dialogen, in de Moralia in Hiob een in de gehele middeleeuwen beroemde verklaring van het boek Job leverde.
De laatste in deze rij is bisschop Isidorus van Sevilla (ca 560-636), wiens hoofdwerk, de Etymologiae of Origines, een beknopt overzicht geeft van alle wetenschappen en speciaal handelt over woord-afleiding. Men heeft in de middeleeuwen een niet gering gedeelte der algemene kennis uit dit werk geput. Bijdragen tot filosofisch onderzoek leverden Arnobius en Lactantius, verder bovenal Augustinus, alsmede Salvianus, Cassiodorus en, vooral, Boëthius (De consolatione philosophiae).
Op het gebied der dichtkunst moeten vooreerst de dichterlijke bewerkingen van enige gedeelten uit de Bijbel worden genoemd. De Spaanse presbyter G. Bettius Aquilianus Juvencus was de baanbreker met zijn Evangeliorum libri IV, een vertaling van het Evangelie van Mattheüs in verzen. Claudius Marius Victor uit Marseille bezingt in zijn Alethia de in Genesis verhaalde gebeurtenissen tot aan de ondergang van Sodom en Gomorrha.
Eveneens in het begin van de 5de eeuw leverde Cyprianus Presbyter een vertaling in dichtmaat van de meeste geschiedkundige boeken van het Oude Testament, zich daarbij streng aan de bijbeltekst houdend. In dezelfde tijd schreef de Romein Caelius Sedulius in Griekenland het Paschale carmen, waarin gebeurtenissen van het Oude Verbond, de jeugd van Christus, zijn wonderen en toespraken worden bezongen. Sedulius bezigt in zijn 2de hymne het rijm en, hoewel hij nog quantiterende versmaat aanwendt, valt de klemtoon toch in de eerste helft van het vers samen met het quantiterende versaccent. De moderne metriek klopt hier aan.
De Carthager Blossius Aemilius Dracontius behandelt in zijn hexametrisch epos De laudibus Dei de scheppingsgeschiedenis en verder het zichtbaar worden van Gods genade op aarde. In dezelfde tijd schreef de bisschop van Vienne, Alcimus Ecdicius Avitus een groot epos over de verschijning van de zonde op aarde. Achtereenvolgens behandelt hij de schepping, de zondeval en de straf Gods, de zondvloed en de doortocht van de Joden door de Rode Zee. De Romeinse subdiaconus Arator behandelde de geschiedenis der apostelen.
De Afrikaan Commodianus (250) trok in zijn Instructiones te velde tegen de godsdienst van de heidenen en de Joden en trachtte de Christenen tot een werkelijk Christelijk leven te brengen. In zijn Carmen Apologeticum ondernam hij de verdediging der Christelijke waarheid. De grootste onder de Christelijke dichters is wellicht de Spanjaard Aurelius Prudentius Clemens (348 - na 405). In zijn vele werken doet hij zich kennen als geestdriftig strijder voor het Christendom.
Verder moet nog genoemd worden Oriëntius, terwijl Prosper in Aquitanië zich deed kennen als dichter van het Augustijnse leerbegrip der genade. Op deze rij volgden de dichters, die werken hebben vervaardigd van persoonlijke aard, of wel heiligen en martelaren bezongen. Hiermee begon paus Damasus (305-384). Naast Prudentius moet verder vooral Paulinus van Nola (353-431) worden genoemd, voorts de Galliër Paulinus van Périgueux.
De bisschoppen Sidonius Apollinaris (gest. 482) en Ennodius (gest. 521) behandelden wereldlijke gebeurtenissen, terwijl Venantius Fortunatus uit Treviso (ca 530-609), de laatste grote dichter in de Latijnse taal, de heilige Martinus verheerlijkte.
Hilarius van Poitiers (gest. 367) geldt als eerste dichter van Hymnen in de Latijnse wereld. De stichter van het regelmatig kerkgezang is echter Ambrosius van Milaan (339-397). Van hem is een aantal gezangen bewaard, welke, ondanks hun kunstige vorm, door hun innigheid populair geworden zijn. De betekenis van deze dichter voor de latere tijd blijkt wel daaruit, dat men later gezangen in jambische en trochaeïsche dimeters eenvoudig Ambrosiaanse gezangen heeft genoemd.
In de geest van Ambrosius dichtte vooral Prudentius. Verder bezitten wij nog gezangen van Sedulius, Ennodius, Fortunatus, Beda e.a.
PROF. DR J. DE ZWAAN
Lit.: Manitius, Gesch. d. chrl. lat. Poesie bis z. Mitte des 8. Jahrh. (1891); Crutwell, A literary history of early Christianity (2 dln, London 1893); De Labriolle, Histoire de la litt, chrét. (2de dr., 1924); Krüger, Gesch. d. altchrl.
Lit. i. d. ersten drei Jahrh. (2de dr., 1897). De grote werken van Harnack en van Bardenhewer over de geschiedenis der oude Chr. literatuur en, in het alg., de handboeken der Latijnse lit.gesch. en der alg. lit.gesch., bijv. Ebert, Allg. Gesch. der Lit. des Mittelalters, I: Gesch. d. chrl. lat.
Lit. von ihren Anfängen bis z. Zeitalter Karls des Grossen (2de dr., 1889). Om na te slaan bezige men een zgn. „Patrologie”, bijv. B.
Altaner, 1ste dr. 1938 (Fr. vert. 1948).