is een, bij voorkeur in het hart van het land gelegen sterke stelling, in welke een staat, welks grondgebied klein is en daardoor weinig operatieruimte biedt, nadat zijn veldleger is geslagen, met de resten daarvan zijn onafhankelijkheid tot het uiterste kan verdedigen. (In de grotere staten werd na de Frans-Duitse oorlog van 1870-’71 Parijs als centraal reduit van Frankrijks verdedigingsstelsel bestemd en opnieuw versterkt). Vóórdien is slechts een veiligheidsbezetting nodig, om de stelling in staat van verdediging te brengen en tegen een mogelijke coup de main te beveiligen.
Ten tijde dat de luchtoorlog nog niet tot de hedendaagse ontwikkeling was gekomen, konden binnen een zodanige stelling regering, legerleiding, voorraden, fabrieken van oorlogsmaterieel, enz. alle voldoende veilig worden beschouwd en was een taaie verdediging verantwoord, vooral wanneer gemeenschap met de zee de hulp van buiten kon waarborgen.
Zo had Denemarken zijn stelling van Kopenhagen, België die van Antwerpen met de stad als kernvesting, Roemenië de kringstelling Boekarest. Beide laatstgenoemde reduits hebben in Wereldoorlog I niet aan hun doel beantwoord, want, ofschoon de versterkingen geheel op de hoogte van de tijd waren, zijn zij door de Duitsers zonder moeite genomen. Ook in Wereldoorlog II hebben deze kringstellingen, wegens de overmachtige strategische overvalling van de betrokken landen, geen rol van betekenis kunnen spelen.
In Nederland was tijdens Wereldoorlog I de stelling van Amsterdam, op moderne wijze versterkt in de jaren 1895-1914, als centraal reduit voor het veldleger bestemd, nadat dit achter de grote rivieren, in de Geldersche vallei en de Nieuwe Hollandse Waterlinie weerstand zou hebben geboden. Na die oorlog, in 1923, is zij als zodanig opgeheven en is haar Noordfront opgenomen in de zgn. „Vesting Holland”, welker gezagsgebied de provincies Zuidholland geheel, Noordholland, Utrecht en Noordbrabant gedeeltelijk omvat.
LT-KOL. b.d. W. H. SCHUKKING.