is vanouds gemeenschapstaak en -plicht en omvat als zodanig alle maatregelen, nodig ter voorkoming, beperking of blussing van brand. Wat voorkoming betreft, raakt een der vroegste en meest voor de hand liggende voorschriften het gebruik van vuur: uit gevonden inscripties blijkt, dat het verboden was in of nabij sommige Griekse tempels vuur aan te leggen of te branden.
Van ca 900 onzer jaartelling dateert het bekende gebod van koning Alfred de Grote omtrent de „couvre-feu” (later Eng.: curfew), krachtens hetwelk de bewoners van Oxford bij het luiden van de avondklok hun haardvuren moesten afdekken. De middelen tot de eigenlijke beperking of blussing van brand bleven tot in betrekkelijk zeer recente tijd uitermate primitief. De oudste methode tot brandbestrijding was het werpen van water uit emmers of putsen op het vuur. Het is niet bekend, welke bestrijdingsmiddelen beschikbaar waren ten tijde van de brand van Rome onder Nero, in 64 n. Chr. De eerste toepassing van een middel tot uitstorting van water op het vuur in de vorm van een aaneengesloten stroom schijnt reeds te dagtekenen van de 2de eeuw v.
Chr. In ieder geval echter verkeerde de wetenschap van brandblussing nog in een zeer elementair stadium bij de grote brand van Londen in 1666; de enige spuiten, toen gebezigd, waren voor handgebruik; zij berustten op het aloude beginsel van enorme handspuiten, naar het type der zgn. glazenspuiten.De eerste bekende organisatie in Nederland is opgericht in 1399 te Amsterdam, waar uit het stadsarchief blijkt, dat in de keurboeken maatregelen voorkomen voor brandbestrijding. Zij bestonden hoofdzakelijk uit het beschikbaar hebben van koperen, lederen of houten emmers of vaten en zgn. brandhaken en het verplicht roepen van „brand”.
De eerste brandspuit te Amsterdam werd in 1654 in gebruik gesteld: een type, dat vrijwel overeenkomt met de bekende oude glazenspuit. In 1672 verkreeg men een omwenteling in de brandbestrijding door de uitvinding van de slangenbrandspuit van de Gebr. Van der Heyden, van wie Jan van der Heyden de meest bekende is. De slangen werden vervaardigd van geklonken lederen hulzen. De handbrandpomp werd geplaatst in een houten of koperen bak, die met water, aangevoerd met brandemmers, werd gevuld en van daaruit werd het water door de pomp via de lederen slang direct op het vuur gespoten. Later werd ook een zuigslang aangebracht en deze vorm van waterpompen is jarenlang, hoewel in steeds verbeterde vorm, toegepast.
Brandweer is in het kort de benaming van de organisaties, door het Rijk, de Provincie, de Gemeente of een particulier bedrijf ingesteld voor het bestrijden van branden.
In de grote steden worden met het oog op de uitgebreidheid der werkzaamheden meestal beroepsbrandweercorpsen gevormd. Vóór 1940 waren er ook politie-brandweercorpsen gevormd, bijv. in Den Haag, met het oog op een zgn. bezuiniging, doch deze zijn uit practische overwegingen opgeheven. In sommige steden worden de brandweren samengesteld uit gemeentelijk personeel, dat door zijn werkzaamheden daartoe geschikt wordt geacht en het brandweerberoep naast zijn gewone werkzaamheden verricht, bijv. te Hilversum. Ook komt het voor, dat de kern van het corps uit gemeentelijk personeel wordt gerecruteerd en aangevuld met vrijwillige of plichtbrandweer. Voor kleinere steden en gemeenten, of gemeenten die meer dorpen omvatten, wordt algemeen de vrijwillige brandweer toegepast, waarvan in sommige gevallen het beheer, het onderhoud van brandspuiten en materiaal bij gemeentelijke diensten berust.
Brandblusmiddelen
noemt men de stoffen, die gebruikt worden bij het blussen van branden. Daarin onderscheidt men de zgn. natte en droge blusmiddelen. Tot de eerste behoren de vloeistoffen en schuimvormende middelen en tot de laatste de gas- en poedervormige stoffen. Het meest bekende en gebruikte middel is water, dat in verhouding tot andere middelen zeer goedkoop is, gemakkelijk bereikbaar is en in vele gevallen doeltreffend in het gebruik is. In handbrandblusapparaten gebruikt men water met zoutoplossingen (dubbelkoolzure soda). Indien men water vermengt met een schuimvormende vloeistof en dit mengsel met kracht uitspuit, verkrijgt men een schuimmassa, die wordt onderscheiden in chemisch schuim en mechanisch schuim of luchtschuim.
Chemisch schuim verkrijgt men door een zuur (bijv. zwavelzuur) te doen reageren met dubbelkoolzure soda, vermengd met een schuimvormende stof. Het ontwikkelde gas (koolzuur) vormt gasbellen en het chemisch schuim, dat ontwikkeld wordt, bevat water vermengd met schuimmiddel en koolzuurgasvulling. Het mechanisch of luchtschuim bevat water en schuimmiddel en tevens lucht, dat op mechanische wijze wordt toegevoegd, soms ingeperst, soms aangezogen en dan zo volledig mogelijk gemengd en verdeeld.
Tetrachloorkoolstof ontwikkelt zware onbrandbare gassen, evenals methylbromide; terwijl tetra door middel van een pompje of luchtdruk wordt uitgespoten, ontwikkelt methylbromide boven een temperatuur van 7 gr. G. onder nul door verdamping zelf druk en kan daardoor zonder hulp van andere middelen gespoten worden.
Water, onder zeer hoge druk uitgespoten (40-60 atm.) door middel van speciale sproeimondstukken, veroorzaakt een nevel of mist, waarmede bij toepassing een gunstig bluseffect kan worden verkregen.
Koolzuurgas (CO2) wordt verkregen door koolzuur onder hoge druk in vloeibare toestand in stalen cylinders te persen en door het openen van een afsluitkraan in de leiding of slang te voeren en dit direct op het vuur te spuiten.
Koolzuursneeuw wordt verkregen op vrijwel dezelfde wijze, echter met dit belangrijke verschil, dat het gas in een speciale expansiekoker gelegenheid krijgt snel uit te zetten zonder vermenging met lucht en daardoor overgaat in sneeuwvorm (ca 78 gr. G. onder nul). Koolzuurpoeder bevat als brandblusmiddel hoofdzakelijk natrium-bicarbonaat. vermengd met middelen ter voorkoming van klonten. Door verhitting wordt water en koolzuur afgescheiden en blijft er carbonaat over. Ook stoom wordt als blusmiddel toegepast, evenals zand, dat ook een goed bruikbaar blusmiddel is.
Brandblusmaterialen
onderscheidt men in kleine en grote blusmaterialen. De kleine blusmaterialen zijn meer bedoeld voor beginbranden en worden meestal door één persoon gehanteerd. De grote materialen worden door de brandweren gebruikt.
De kleine materialen zijn de handbrandblusapparatcn, waaronder vele soorten, o.a.: koolzuurwaterapparaten met inslagknop; waterapparaten met geperste lucht; chemisch-schuim-brandblussers; luchtschuimapparaten met koolzuurdruk; koolzuursneeuwapparaten; koolzuurpoederapparaten met koolzuurdruk; tetrachloorkoolstofapparaten met pompje.
Ook worden nog brandemmers en kleine handspuiten toegepast. Kleine handspuiten worden ook gemonteerd in emmers van bijzondere vorm, de zgn. annihilatoren.
Naast de handbrandblussers kan de gummislang met straalpijpje ook uitstekende diensten bewijzen en door toepassing van een klein type luchtschuimstraalpijp is het mogelijk geworden om zelfs vloeistofbranden met succes te bestrijden. Tot de grote brandblusmiddelen behoren in de eerste plaats de waterleidingen, die het mogelijk maken op iedere gewenste plaats onmiddellijk over een voldoende hoeveelheid water onder druk te beschikken, zodat men daar de brandslangen op kan aansluiten.
Op plaatsen, waar de waterleiding onvoldoende druk heeft, kan de druk verhoogd worden door middel van een zgn. aanjager, d.i. een centrifugaalpomp, aangedreven door een electro- of benzinemotor. Vele grote en vooral hoge gebouwen zijn van dergelijke installaties voorzien.
In alle gemeenten, waar een waterleiding is, zijn op de openbare wegen in of boven de grond brandkranen aangebracht (hydrant).
Brandslangen
worden geweven van vlas, hennep, rameh en katoen. Het fabrieksverschil bestaat uit rondgeweven en platgeweven slangen. In Nederland worden bij voorkeur vlasslangen vervaardigd. Katoen en rameh worden uitsluitend geleverd met rubbervoering, terwijl ook rondgeweven vlasslangen met rubbervoering worden gemaakt.
Het drukverlies is bij rubbergevoerde slang belangrijk minder en ook wordt het weefsel inwendig niet beschadigd. Deze slangen lekken niet bij de aanvang, zijn soepeler in de behandeling en bij vriezend weer is er minder gevaar voor ernstige beschadigingen door ijsvorming. De practijk heeft aangetoond, dat lengten van 15 tot 20 m het meest doelmatig zijn.
Straalpijpen
worden toegepast om door een conische vernauwing de snelheid om te zetten in druk, ofwel de snelheid van het water in de slang aanmerkelijk te vergroten in de uitmonding van de straalpijp, zodat een krachtige, vèrspuitende straal wordt verkregen.
Voor het blussen van branden worden door de goed geoefende corpsen bepaalde systemen toegepast met hetzelfde doel: in de kortst mogelijke tijd water te kunnen geven. Eén dezer systemen is populair geworden, nl. de driedelige blusaanval.
Groep 1 zorgt voor verbinding van de motorspuit met de waterleiding, of met zuigslang op open water.
Groep 2 verzorgt de aansluiting aan de motorspuit met aanvoerslang tot het verdeelstuk.
Groep 3 valt de brand aan en verzorgt de verbinding van straalpijp tot verdeelstuk.
Iedere groep bestaat uit twee personen. Dit geeft het grote voordeel, dat in de kortst mogelijke tijd met drie stralen water kan worden gegeven. Het verdeelstuk wordt steeds in de nabijheid van het brandend object geplaatst, zodat het zgn. watercommando bij het verdeelstuk, dus dicht bij de brand, plaats vindt.
Men heeft 2-wegsverdeelstukken met kranen, maar ook 3-wegsverdeelstukken en deze worden zeer veel gebruikt bij de brandweren. Meestal is de aanvoerslang 3" en van het verdeelstuk af 2", maar ook worden wel 2½" slangen gebruikt.
Motorbrandspuiten
Hand- en stoomspuiten zijn op een enkele uitzondering na geheel verdrongen door motorspuiten, d.w.z. de brandbluspomp wordt aangedreven door een benzine-, Diesel-, of electro-motor. Deze brandblusaggregaten worden meestal op een rijdbaar onderstel geplaatst, of als aanhanger ingericht achter een trekauto. De grote brandweren hebben meestal een brandbluspomp, gebouwd op een autotruck; de plaatsing van de pomp, naar keuze in het midden of achterop. Men verbouwt de versnellingsbak en plaatst een tweede drijfas van de versnellingsbak uit naar de pomp.
De nieuwste methode voor autobrandspuitbouw is een afzonderlijke motor voor de pompaandrijving. Het enige bezwaar hiertegen is de grotere ruimte, die wordt ingenomen en het gewicht van de motor. Het grote voordeel ligt in de eenvoudige uitwisselbaarheid van het aggregaat bij reparatie en het onafhankelijk zijn van de automotor. Vele moderne autospuiten zijn voorzien van een watertank, zodat rijdende gespoten kan worden, wat vooral van groot belang is bij de toepassing van luchtschuimblussing, bij auto-, vracht-, tankwagen- of vliegtuigbranden, of wel bij bos- en heidebranden.
Voor de motor- en autobrandspuiten worden hoofdzakelijk centrifugaalpompen gebruikt. In sommige gevallen worden ook wel plunjer-pompen gebruikt, bijv. te Rotterdam, waarschijnlijk destijds gekozen om de grote capaciteit (ca 3800 l per min.) en de voortreffelijke aanzuigkracht, nodig door het grote hoogteverschil van het Maaswater. Deze Rotterdamse motorspuiten zijn zeer zwaar, groot en ook zeer kostbaar. De moderne centrifugaalpomp heeft zeer gunstige eigenschappen, die in het bijzonder bij de brandbestrijding kunnen worden benut. Het is echter een bezwaar, dat zij niet zelf aanzuigt, omdat zij niet geschikt is voor het pompen van lucht. Om dit bezwaar te ondervangen heeft men speciale ontluchtingspompjes opgebouwd, ook wel vacuumpompjes genoemd.
De capaciteit van een pomp, bestemd voor brandweerdoeleinden, wordt meestal opgegeven per minuut. Zo spreekt men van 1500 l per min. bij een manometrische opvoerhoogte van 80 m en bij een toerental van 2200 per min.; benodigde kracht aan de pompas 45 pk. De grootste bruikbare pompen achter automobielmotoren hebben een capaciteit van ca 2500 l. Door verhoging van het aantal toeren kan men de hoeveelheid water of druk opvoeren; echter slechts korte tijd, omdat de motor hierdoor overbelast wordt met het daaraan verbonden risico defect te raken.
Tot de normale belading van de autobrandspuiten behoren brandslangen, meestal op haspels geborgen ten einde een vlug aflopen en uitleggen te bevorderen. Deze haspels worden onderscheiden in rijdbare en draagbare haspels. Voorts voeren de autobrandspuiten mee: straalpijpen, standpijpen of opzetstukken, ladders, verdeelstukken, divers gereedschap zoals bijl, zaag, beitel, breekijzer, uithaalhaak, boor, knijptang, combinatietang, noodnagels; slangophouders, slangverbanden, rookmaskers, redlijnen, noodverlichting en soms een springzeil.
Mechanische ladder
De hoogste, bekende ladder (52 m) is gemaakt voor de brandweer te Boekarest. De normale ladderhoogten, die in Nederland worden gebruikt, variëren van 16 m tot ruim 30 m.
Schuim als blusmiddel
Het voordeel van water ten opzichte van alle andere blusmiddelen is, dat het meestal overal bereikbaar is en dus niet aangevoerd behoeft te worden; dit voordeel wordt zeer belangrijk, als het gaat om het blussen van grote branden. Het is dan onmogelijk om voldoende brandblusmiddelen aan te voeren, zodat vooral in dit geval weinig andere blusmiddelen kunnen worden gebruikt.
Reeds vele jaren was het bekend, dat schuim een uitstekend blusmiddel is en wel in het bijzonder voor het blussen van brandende vloeistoffen, zoals petroleum, stookolie, benzine, plantaardige en dierlijke oliën en vetten, lakken, enz. Benzol, spiritus, aether en andere stoffen bleken niet, of moeilijk met het oorspronkelijk bekende chemische schuim te blussen. Dit chemische schuim werd verkregen door een vermenging van water, dubbelkoolzure soda, een zuur en een schuimvormend middel. De gevormde gasbellen bevatten koolzuur.
Door voortdurend de schuimvormende stoffen bij elkaar te voegen, ontstaat schuim, dat in de pijpleidingen of slangen de schuimmassa snel naar de uitmonding voert, waarna het reeds gevormde schuim gelegenheid krijgt verder uit te zetten en een groter volume verkrijgt. Twee methoden worden gevolgd, nl. de zgn. natte methode, waarbij de in oplossing gebrachte dubbelkoolzure soda en het schuimmiddel in één tank bewaard worden, terwijl de andere tank het met water verdunde zuur bevat. Door luchtdruk of pomp worden de vloeistoffen in een leiding gebracht en daarin ontwikkelt zich het schuim. Het kan met verhoogde snelheid door een vernauwing der uitmonding voor vèrspuiten gebruikt, of door een verwijding vertraagd worden, bijv. in de petroleumtanks. Zeer uitgebreide installaties zijn in gebruik bij de grote tankterreinen en opslagplaatsen van ruwe olie, petroleum en benzine. Omstreeks 1930 kwamen geheel nieuwe ideeën naar voren, nl. schuim, op mechanische wijze verkregen, zoals bij de lucht-schuimpomp.
Deze pomp had een tweeledige functie. In de eerste plaats het water en schuimvormend middel aan te zuigen en met een druk, variërend van ½ tot 4 atm. te persen in een zgn. schuimvormer en tegelijkertijd lucht aan te zuigen en dit eveneens in de schuimvormer te persen. Het meest bekende systeem was een sneldraaiende borstel, die als schuimklopper dienst deed.
Hoewel het systeem practisch goed bruikbaar is (o.a. in gebruik bij de Haagse brandweer), zijn er enige bezwaren aan deze methode verbonden. De capaciteit is niet groot genoeg voor grote branden; de aanschaffing is betrekkelijk hoog in prijs; het aggregaat neemt veel ruimte in op de autospuit en de aandrijfkracht is zeer hoog ten opzichte van het nuttig effect. Het voordeel zou hierin bestaan, dat men met een schuimpomp veel goedkopere schuimvormende middelen kan toepassen, maar in de practijk blijkt dit niet het geval te zijn.
In 1932 is de schuimstraalpijp uitgevonden die in principe zeer eenvoudig is. Door de kracht en de snelheid van spuitende waterstralen wordt in een aan beide einden open buis lucht aangezogen. De botsende werking van de stralen onderling tegen elkaar en tegen de binnenwand van de buis heeft tot gevolg, dat het water tot fijne deeltjes wordt verstoven. Als nu een schuimvormend middel aan het water wordt toegevoegd, wat op verschillende manieren mogelijk is, vormt zich in de buis een schuim, dat met grote snelheid door de buis gevoerd wordt en zo onmiddellijk voor het blussen van branden kan worden gebruikt.
Deze uitvinding heeft in korte tijd over de gehele wereld toepassing gevonden. In de Duits sprekende landen noemt men ze „Komet-Luftschaum-Strahlröhren”, in het Engels „Airfoam-Branch-Pipes” en in het Nederlands „Komeet-Luchtschuim-Straalpijpen” of kortweg „Schuimkanonnen”.
De eenvoud in samenstelling, de gemakkelijke bediening, de geringe ruimte en gewicht, het geringe percentage schuimvormend middel, dat nodig is en de in verhouding der prestatie zeer lage aankoopprijs maakten het mogelijk, dat overal waar men de beschikking heeft over water met voldoende druk, de komeet-luchtschuim-straalijpen worden toegepast. Iedere autospuit kan hierdoor tegelijkertijd water en schuim spuiten.
Grote toepassing van schuimkanonnen vindt men bij tankterreinen, aan boord van schepen, bij brandgevaarlijke industrieën en de laatste tijd ook op vliegvelden, terwijl bijna alle brandweren, die een goede uitrusting hebben, ook de komeet-luchtschuim-straalpijpen op haar autobrandspuiten meevoeren.
Het vermogen van een luchtschuimkanon wordt uitgedrukt in typenummers:
type II produceert 2000-2500 l schuim p. min.;
type V produceert 4000-5000 l schuim p. min.;
type X produceert ca 10.000 l schuim p. min.
Hiermede komt tot uiting de mogelijkheid om in zeer korte tijd enorme hoeveelheden schuim op het vuur te werpen. Het nog steeds toenemende gebruik van luchtschuim heeft het mogelijk gemaakt de verkregen resultaten met elkaar te vergelijken en te bestuderen en hieruit blijkt, dat de eigenschappen van het schuimvormend middel een zeer belangrijke rol spelen. Voorheen ging men steeds van de stelling uit, dat een goed blusschuim taai en stijf moest zijn, zoals bijv. slagroom. Thans is het gebruik van een zeer vloeibaar schuim algemeen in toepassing, omdat de verkregen resultaten verrassend gunstig zijn en wel omdat het meer vloeibare schuim zichzelf verspreidt en een gesloten dek vormt en beter bestand is tegen hitte.
Het percentage schuimvormend middel hangt af van de te gebruiken soort. Dit varieert tussen 1 en 5 pct en de verhouding is meestal 2 à 3 l schuimvormend middel, 100 l water, 900 l lucht, te zamen vormende 1000 l schuim.
Ook vinden als nieuwe kleinbrandblusmaterialen kleine luchtschuim-straalpijpen toepassing, zgn. baby-schuimkanonnen met een capaciteit van ca 100 tot 120 l per min., speciaal voor werkplaatsen, garages, magazijnen van chemicaliën, enz. door middel van een eenvoudige aansluiting met een rubberslang op de huiswaterleiding.
Koolzuur als blusmiddel
Het is bekend, dat de meeste brandbare stoffen ophouden te verbranden, als de omringende lucht een geringer percentage zuurstof gaat bevatten. Vloeibare brandstoffen kunnen gewoonlijk niet branden, als het zuurstofgehalte minder dan 16 pct gaat bedragen. Kolen doven bij 9 pct.
Koolzuur, d.i. kooldioxyde (CO2), toegevoegd aan de lucht, zal verbranding doen ophouden, als het volume-percentage ca 20 pct bedraagt, d.w.z. per 1000 l lucht 200 l koolzuurgas.
Ten einde koolzuur op bruikbare wijze in voorraad te kunnen houden of mede te voeren, wordt het onder hoge druk en met afvoering van de ontwikkelde warmte in vloeibare toestand in stalen cylinders geperst. Het kan in deze cylinders onbeperkte tijd bewaard blijven. Eén liter koolzuurgas weegt bij nul gr. en atmosferische druk 2 g en is 1½ maal zo zwaar als lucht. Bij drukvermindering verdampt de vloeistof. Door het onttrekken van de hiervoor benodigde warmte ontstaat een sterke afkoeling. Deze afkoeling gaat, wanneer de verdamping een snel verloop heeft, zover, dat de temperatuur beneden het smeltpunt van koolzuur komt (min. 78 gr.
C.), ten gevolge waarvan een gedeelte van de vloeistof in een vaste sneeuwvormige massa verandert. Op het principe van zuurstofverdunning en afkoeling berust het koolzuur sneeuw-blussysteem door middel van een expansie-sneeuwkoker; laat men de expansiekoker weg, dan ontwikkelt men geen compacte sneeuw, maar een mengsel van fijne vaste deeltjes met gas, de zgn. nevel. Dit systeem wordt toegepast als men de ruimte, waarin de brandhaard zich bevindt, met een hoeveelheid koolzuurgas vult. De hoeveelheid koolzuur, nodig om te blussen, bedraagt 0,4 tot 0,5 kg per m3 luchtinhoud, d.w.z. bij gesloten ruimten. Meestal wordt een grote reserve vereist zodat men bij beoordeling 1 kg koolzuur per m3 ruimte berekent.
Het zeer grote voordeel van de koolzuur-blusmethode is een zeer snelle blussing, zonder nevenschade te veroorzaken of zelfs maar sporen van de blussing achter te laten. Het is practisch reukloos en zonder gevaar bij het bespuiten van electrisch geladen voorwerpen, terwijl het het snelste blusmiddel is voor vloeistofbranden. Het bezwaar is, dat deze apparaten niet warmer mogen worden dan de normale temperatuur. Bij toeneming van de temperatuur loopt de druk in de cylinders aanmerkelijk op en kan zelfs kritiek worden. Als veiligheidsmaatregel is een overdrukzekering aangebracht, die bij te hoge druk (boven 150 atm) openspringt en het gas gelegenheid geeft te ontsnappen.
Deze blusmiddelen zijn bij uitstek geschikt voor laboratoria, chemische bedrijven, drogisterijen, apotheken, verfspuitinrichtingen en in het groot voor electrische centrales, schepen en vliegtuigen.
Nevelblussing
of mistblussing is ontstaan in Amerika (het eerst toegepast op de vliegdekschepen van de marine). Echter reeds jarenlang heeft de Engelse firma Mather en Platt een gepatenteerd nevelblussysteem voor het blussen van vloeistofbranden in tanks. Ongetwijfeld heeft nevelblussing (in het Engels „Fog-Fire-Fighting”) zeer grote voordelen. Het systeem berust in principe op atomisch fijne verdeling van het water, waardoor evenals met koolzuur, luchtverdunning en snelle afkoeling plaats vinden door snelle verdamping van de waterdeeltjes. De voordelen zijn: minder gebruik van water, groter en sneller bluseffect, veel geringere waterschade, een zeer snelle blusaanval, te gebruiken voor vloeistofbranden zowel als voor oppervlaktebranden. In dit verband bij voorkeur voor beginnende binnenbranden.
Het bezwaar is, dat men de waterdruk door middel van een speciale pomp moet opvoeren van 40 tot 60 atm. De te gebruiken slangen zijn zgn. hogedrukslangen, vervaardigd van rubber en voorzien van speciale koppelingen. Het waterverbruik is ongeveer 130 l water per min., dat in een speciaal spuitpistool tot een nevelstraal wordt omgezet. De gevormde miststraal dekt de brandende voorwerpen af en verstikt de vlammen en koelt verder de verhitte voorwerpen af, zodat het water hier ongeveer 90 pct nuttig effect heeft in tegenstelling met gewone spuitstralen, waar meestal niet meer dan 30 pct nuttig effect bereikt wordt. De overige 70 pct gaat verloren en veroorzaakt de bekende grote waterschade.
Rekening houdend met de huidige stand van de blustechniek kan men zeggen, dat voor het blussen van grote branden van vloeistoffen of tankbranden het luchtschuimsysteem algemeen toepassing heeft gevonden, zowel voor permanente als transportabele installaties en soms voor een combinatie van beide. Een grote mate van zekerheid is bereikt bij het blussen van tankbranden, evenals dit bet geval is met het blussen van scheepsbranden. Voor het blussen van vliegtuigbranden wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van automatisch werkende koolzuurinstallaties. Verder zijn er nog vele stoffen en bepaalde brandobjecten, die niet of moeilijk met de gewone blusmiddelen te bestrijden zijn. Bij de brandweren vreest men vooral de rieten daken van boerderijen en de landelijke villa’s en de hooi- en strobergen.
Verder verdient speciale aandacht de brandgevaarlijkheid van celluloid speelgoed en andere gebruiksvoorwerpen en in het bijzonder de film.
Voor verbranding heeft celluloid geen zuurstof uit de lucht nodig, waaruit volgt, dat de blusmiddelen geen uitwerking hebben op het eenmaal brandende celluloid. De verbranding gaat heel snel, soms bijna explosief en gaat met grote hitteontwikkeling gepaard.
Ook zijn er stoffen, die door aanraking met water juist feller gaan branden, zoals o.a. carbid, ongebluste kalk, magnesium spanen, enz.
Sprinkler-installaties
onderscheidt men in gecommandeerde en automatische installaties. Bij gecommandeerde installaties kan men door het openen en sluiten in een leidingnet of een gedeelte daarvan, water aanvoeren. In de aftakkingen van het leidingnet, dat steeds op een bepaalde hoogte moet zijn aangebracht, zijn sproei-openingen gemonteerd, die op onderlinge afstand van 3 m een hoeveelheid water uitsproeien boven de brandende voorwerpen, waardoor het mogelijk is de brand te blussen, zonder dat men het betreffende lokaal behoeft te betreden. De spreidvlakte is ongeveer een cirkel van 3 m diameter.
De automatische sprinkler-installaties zijn meer gecompliceerd en men onderscheidt een droog en nat systeem. Met nat-systeem bedoelt men, dat de leidingen van de sprinkler-installatie steeds gevuld zijn met water. Het meest toegepaste systeem is echter het droge systeem. Hier zijn de leidingen nog met lucht gevuld en deze met lucht gevulde leidingen staan steeds onder een bepaalde minimum- en maximumdruk. Als nu door verhitting bij brand de temperatuur om de sprinkler stijgt tot 70 gr. C., of desgewenst hoger, smelt de zekering van de afsluiting of springt de glazen afsluiting ten gevolge van gasuitzetting, zodat een opening ontstaat.
De luchtdruk zakt snel en automatisch wordt nu door luchtdruk, een electrisch aangedreven pomp, of waterleidingdruk water geperst en sproeit nu boven de brand het benodigde water voor de blussing. Bij verdere brandontwikkeling zullen hele groepen sprinklers in bedrijf komen door deze luchtverhitting en tegelijkertijd gaat een alarmsignaal, zodat het bedrijf dan de verdere maatregelen kan treffen en indien de brand geblust is, kan men tot afsluiting van de groep of van de gehele installatie overgaan.
Het grote voordeel is, dat ieder begin van brand onmiddellijk wordt bestreden, zonder dat mensen aanwezig behoeven te zijn en grote brandontwikkeling door te laat of niet aanwezig zijn voor bestrijding niet mogelijk is, hetgeen van zeer groot belang is bij grote bedrijven, waar na beëindiging van de werktijd niemand in de lokalen aanwezig is.
Als nadeel wordt gevoeld de mogelijkheid van veel waterschade. Door toekenning van grote premiereducties der brandverzekeringen wordt de aanleg van de sprinkler-installaties bevorderd. Eveneens is dit het geval met handbrandblussers en motorbrandspuiten.
K. L. DE BOER
Lit.: James W. Kenyon, The fourth Arm. A Survey of FireFighting, Past, Present and Future (Harrap. 1948).