Nederlands rechtsgeleerde (Leiden 23 Oct. 1874 - Nijmegen 9 Mrt 1944), werd, na de H.B.S. te Leiden te hebben afgelopen, in 1894 officier bij de Marine (administratie), deed in 1900 staatsexamen en promoveerde te Leiden in 1903 op stellingen in de rechtswetenschap. In 1909 verliet hij de Marine en werd substituut-griffier bij de Rechtbank te Amsterdam, in 1911 rechter te Rotterdam, in 1913 rechter te Amsterdam, in 1917 aldaar hoogleraar in het strafrecht en het strafprocesrecht en in 1921 raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden, waarvan hij later als vice-president de strafkamer presideerde.
Hij was lange tijd lid van het Centraal College van de Reclassering, voorzitter van de Raad voor de Scheepvaart, voorzitter van de Marineraad, redacteur van het Tijdschrift voor Strafrecht. In 1913 richtte hij met P. M. F. Bauduin de Nederlandse Jurisprudentie op, en bleef daarvan redacteur tot aan zijn dood. Grote invloed op de Nederlandse strafrechtspraak en strafrechtswetenschap had hij als schrijver van artikelen (bijv. over het getuigenis van horen zeggen), als lid en voorzitter van de strafkamer van de Hoge Raad, en als annotator van de strafrechtelijke arresten van de Hoge Raad, vooral van die betreffende het strafprocesrecht.Bibl.: De taak van de strafrechter, inaug. rede (Zwolle 1918); Praeadviezen over de grondslagen van het strafrecht (Leiden 1924, Ver. tot bevord. v. d. beoef. der wetenschap onder Kath.); De klassieke opvoeding opnieuw bedreigd (Zwolle 1925).
Lit.: J. M. van Bemmelen en W. P. J. Pompe, B. M. T., in: Tijdschr. v. Strafr. LIV (1946); J. M. van Bemmelen, B. M. T., in: Ned. Juristenblad XIX (1944/45)