Men moet onderscheid maken tussen optimale bedrijfsomvang oftewel optimale capaciteit en optimale bezetting, oftewel bedrijfsdrukte. Het eerste heeft betrekking op de omvang van het productieve apparaat, het tweede op de mate van gebruiken van een gegeven apparaat.
Met optimum wordt aangeduid het punt, waarbij de kostprijs per eenheid product, gegeven de stand van de techniek en van de beheerskunde, gegeven ook omvang en samenstelling van het aanbod van productiefactoren, een minimum bereikt, d.w.z. zo laag mogelijk wordt.Het verdient aanbeveling om de term bedrijfsoptimum te reserveren voor het eerste begrip; voor het tweedegebruike men eenvoudig de uitdrukking optimale bezetting. Het bedrijfsoptimum wordt gevonden door vergelijking van diverse bedrijfsomvangen, die dan telkens gemeten worden in hun punt van optimale bezetting.
Zowel bij gegeven apparaat, als bij uitbreiding van het apparaat doet zich het verschijnsel voor dat de kostprijs per eenheid product bij uitbreiding der productie aanvankelijk een daling vertoont, doch na overschrijding van een zeker punt zich in stijgende richting beweegt. Dit verschijnsel is als volgt te verklaren. De vaste kosten, voor zover aanwezig, worden telkens over een grotere productie omgeslagen en drukken dus in geringere mate op iedere eenheid product. De variabele kosten zijn disproportioneel. Zij vertonen aanvankelijk een daling, na het passeren van een zeker punt een stijging (wellicht na een korte periode van constante kosten per eenheid). Dit verloop moet ontleed worden in a. de variatie in de technische coëfficiënten (hoeveelheidsfactor bij grondstoffen, energiegebruik e.d., tijdsfactor bij arbeid) en b. de prijzen per eenheid productiefactoren (en prod.middelen).
Hierbij moet men bedacht zijn op de mogelijkheid dat bij bepaalde prijsverhoudingen substitutie van productiemiddelen zal optreden. Wat a. aangaat valt te wijzen op de kostenbesparingen verkregen door doelmatiger arbeidsverdeling, door beter gebruik van grondstoffen, door besparing van zekere kosten bij de inkoop van grond- en hulpstoffen (indien in grotere quanta kan worden ingekocht). Ten aanzien van b. doen er zich drie mogelijkheden voor. Vooreerst kan men veronderstellen, dat de invloed van de betreffende onderneming op de markt voor productiemiddelen en productiefactoren te verwaarlozen is, zodat de prijzen door de grotere onttrekking niet beïnvloed worden. In dat geval weerspiegelt de variabele kostencurve (per eenheid product) uitsluitend (afgezien van de complicaties der substitutie) de variatie van de technische coëfficiënten. Voorts valt te veronderstellen, dat bedoelde invloed niet te verwaarlozen is doch bovenbedoelde prijzen doet aantrekken.
In dat geval vormt de variabele kostencurve de resultante van beide krachten. De daling van de technische coëfficiënten zal verzwakt tot uitdrukking komen in de kostencurve, een eventuele faze van constante kosten zal verkort worden tot een enkel punt, de stijgende tak zal versterkt tot uitdrukking komen.
In onze „world of monopolies” dient nog een derde mogelijkheid te worden bezien. Vooreerst zij gewezen op de mogelijkheid, dat bij uitbreiding van het apparaat (waarschijnlijker dan bij variatie van de productie bij een gegeven apparaat) de onderneming een min of meer monopolistische positie gaat innemen en daarmede de mogelijkheid verwerft te haren gunste op de prijzen van productiemiddelen en productiefactoren invloed uit te oefenen. Voorts zij bedacht, dat het mogelijk is, dat bij uitbreiding van het apparaat de toegang ontsloten wordt, bijv. tot een deelmarkt van de algemene kapitaalmarkt, waar de onderneming als kleinere eenheid geen toegang zou hebben, doch waar zij nu goedkoper terecht kan dan in het reeds afgegraasde gebied der deelmarkt, waarop zij als kleinere onderneming was aangewezen. Men denke hier aan het feit, dat bij eerste introductie van een emissie op de beurs, deze emissie nominaal ten minste ƒ 500 000,- moet bedragen, terwijl er nog te weinig andere mogelijkheden zijn voor de in expansie verkerende kleine onderneming om uit de grote kapitaalmarkt middelen aan te trekken.
Voor zover dus de prijzen derproductiemiddelen en productiefactoren bij uitbreiding van de productie lager worden, is ook weer de kostencurve een resultante van de beide krachten: variatie van de technische coëfficiënt en van de „factor price”. Hier zal echter de dalende tendens versterkt, de stijgende tak verzwakt worden.
De totale kostprijs per eenheid product wordt nu gevonden door optelling van de vaste en van de variabele kosten. Gezien de voortgezette daling van de vaste kosten per eenheid moet het minimum van de totale kostencurve liggen voorbij het punt van de laagste variabele kosten per eenheid.
Dit soort berekeningen kan men opstellen voor de afzonderlijke machine (bijv. ter berekening van de kostprijs van een eenheid „prestatie”), voor het afzonderlijke bedrijf in de zin van technischorganisatorische eenheid, men kan ze ook opstellen voor de onderneming (en in het algemeen voor de bedrijfshuishouding). Door centralisatie van zekere functies in een een aantal bedrijven overkoepelend orgaan kan men soms tot verlaging van de kostprijs geraken. Men ziet dan ook soms een onderscheid gemaakt worden tussen bedrijfs- en ondernemingsoptimum. Vaak echter ook wordt met bedrijfsoptimum eenvoudig ondernemingsoptimum, of ook wel, indien men denkt aan bedrijfshuishoudingen, die geen onderneming zijn, de optimale omvang van de bedrijfshuishouding bedoeld.
In hoeverre een onderneming de voor haar omstandigheden optimale omvang zal bereiken, is afhankelijk van de breedte van de deelmarkt, waarin zij verkoopt. Is deze te smal, dan zal dus de onderneming op minder dan optimale omvang moeten worden opgezet. Dan is echter de waarschijnlijkheid groot, dat gezien de te verwachten kostendaling bij uitbreiding van de productie middelen te baat genomen worden om die deelmarkt te vergroten (z persproces). Ditgeldtm.m. ook voor den absoluten monopolist, bij wien geen sprake kan zijn van een deelmarkt, doch wiens markt desniettemin te smal kan zijn voor het bereiken van de optimale omvang. Nog in een ander geval is er geen sprake van deelmarkten, nl. indien het goed in economisch opzicht volkomen homogeen is (z marktvormen). Is het aantal aanbieders dan zeer groot, zodat ieders aandeel in het niet verzinkt bij het geheel, dan is bereiken van het bedrijfsoptimum verzekerd. Dit behoeft echter geenszins het geval te zijn bij het oligopolie, d.w.z. indien het aantal aanbieders zeer klein is.
DR TH. L. M. THURLINGS
Lit.: O. Bakker, Bedrijfshuishoudkunde, dl I, II, III (Purmerend 1947); J. L. Mey, Leerb. d. bedrijfshuishoudk., dl I, II (’s-Gravenhage 1946, 1947); J. G. Koopmans, Marginale kosten, marginale opbrengsten en optimale productieomvang in Econ.
Opstellen, aangeb. a. prof. mr F. de Vries (Haarlem 1944); E. Chamberlin, The theory of mono polis tic competition (Cambridge Mass. 19465); N. S. Buchanan, The economics of corporate enterprise (New York 1940); J. M. Clark, The economics of overhead costs.