Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Balische kunst

betekenis & definitie

Uit de Indonesische praehistorie zijn voor Bali enige vondsten te vermelden ter bepaling van de hoogte waarop het desbetreffend ambacht indertijd stond. In de eerste plaats de, hoogstwaarschijnlijk met bewerkte stenen mallen gegoten, bronzen trom van Pedjeng, een Indonesische jongere variatie van het oudst bekende keteltrom-type.

De bloeitijd van de Indonesische brons-tijd wordt geschat te liggen in de vier of drie eeuwen voor het begin van de Chr. jaartelling; de eindfaze — waarin ook het gebruik van ijzer voorkwam — is niet met zekerheid te dateren. De versiering van deze trom wijst op het bestaan hebben van vlechtwerk, terwijl een eveneens uit deze periode stammende rinkelbel van brons (voor een staf?) zou kunnen aangeven, dat (waarschijnlijk sacrale) dansen werden uitgevoerd. Uit het Balische megalithicum (eerste millennium A. D.; einde onzeker) zijn grote stenen sarcofagen met deksel en ook steenkistgraven bekend. De versieringsmotieven van de huidige tempellopers van palmblad (lamak), en ook bijv. die van sommige pyramidevormige hoge offers bewaren een herinnering aan patronen uit de brons-tijd, aan gebruiken uit het megalithicum, aan een tijd waarin het bestuur over de agrarische dorpengemeenschap gevoerd werd door oudsten, die de leiding hadden bij magische praktijken in verband met de geestenverering.In het dorpsbestel zal langzamerhand het contact met het vnl. uit Midden- en Oost-Java overgebrachte Boeddhisme en Brahmanisme (met diverse secten) van invloed zijn geweest op de verschillende ambachten. Immers gedurende de tijdelijke pogingen van Java tot verovering van Bali (de belangrijkste was die van het Oostjavaanse rijk Madjapahit in de 14de eeuw; grote, blijvende invloed van Hindoe-Javaanse literatuur na dit tijdstip!), kwam ook het gebruik om vorsten en vorstinnen na hun dood als vergoddelijkte personages uit te beelden en hun as bij te zetten in vorstelijke mausolea. In het tijdperk van de 8ste tot en met de 14de eeuw A. D. zijn op het eiland o.a. bekend: met bronzen vormen gestempelde Boeddhistische kleizegels en kleistoepa’s, stenen Boeddhistische godenbeelden; verder o.a. in de rotswanden uitgehakte vorstelijke grafmonumenten en monnikverblijven, stenen Boeddhistische en Brahmanistische vruchtbaarheidssymbolen, spuierbeelden van steen (in mens- en diervormen), stenen bouwonderdelen en verhalende reliëfs (als bouwdeel of uitgehakt in de rotswand). Wat uit (mergel-) steen werd vervaardigd is, in vergelijking met gelijksoortige objecten uit de bloeiperioden van de Midden- en Oostjavaanse kunst volgens Westerse aesthetische begrippen in het algemeen van minder gehalte, hetgeen ook geldt voor de in minder aantal gespaard gebleven voorwerpen in brons. Uit de vondsten blijkt verder het toenmalig bestaan van wajang, muziek en dans, uit de door vorsten in de middeleeuwen uitgevaardigde oorkonden het voorkomen van diverse ambachten (o.a. smeden in verschillend materiaal, houtbewerkers, schilders, toneelspelers), waarvan de uitvoerders volgens de toentertijd op Bali gebruikte HindoeJavaanse rechtsboeken geacht werden te behoren tot de zgn. verachte kasten, hetgeen niet overeenkwam met hun nut voor of populariteit bij het volk en, wat de ijzersmid betreft, hun eerbiedwaardige positie in de maatschappij buiten de hofkring.

Zoals in de literatuur de verhalenstof door een ieder zelfstandig kon worden bewerkt, aangezien er geen auteursrecht bestond, zoals in die literatuur het werk van enkele grote dichters door vele minder begaafde kunstbroeders kon worden nagevolgd, zo was en is het op Bali nog op het terrein van de beeldende kunst, op dat van de muziek en de dans. Met het wegvallen van het instituut der vergoddelijkte vorsten, verdween ook de noodzakelijkheid te hunner ere beelden en mausolea in steen te vervaardigen. De via de literatuur in de periode van Madjapahit onder het volk bekend geworden motieven op het gebied van de beeldende kunsten en de bouwbeeldhouwkunst bleven echter bestaan en werden naar Balische aard verder ontwikkeld tijdens de regeringen van zelfstandig geworden Javaans-Balische edelen, die achtereenvolgens zetelden in Samprangan, Gelgcl en Kloengkoeng. Zij werden later door hun vazallen wel beoorloogd. Zo is er van één, overal verbreide stijl op het eiland geen sprake vanaf omstreeks de 16de tot de 19de eeuw. Locale scholen ontstonden, waarbij het rijk Kloengkoeng de toon aangaf, ook op het gebied van de muziek en de dans.

Vóór de invoering van het Nederlands bestuur werden vertegenwoordigers van enige kunstambachten door de plaatselijke vorsten wel opgeroepen als herendienstplichtigen, waarvoor zij van zekere belastingen werden vrijgesteld. De religieuze achtergrond van een aantal ambachten wordt duidelijk, wanneer men denkt aan de door de beoefenaars er van in verband met hun werk gebrachte offers, zoals die somtijds zijn voorgeschreven in hun na de Madjapahit-tijd vastgelegde richtlijnen voor het beroep.

In de laatste decennia zijn er op het gebied van de kunsten veranderingen te signaleren waarvan enige hier worden opgesomd. Het schoolonderwijs bracht in vele gevallen een tenachterstelling van het oude in vergelijking met het moderne Westerse bij de jongeren teweeg, het bracht bij het tekenen het gebruik van perspectief. Toerisme bracht met zich de vraag naar goedkope souvenirs van klein formaat (beeldjes en schilderijen). Op Bali min of meer blijvend gevestigde Westerse kunstenaars beïnvloedden het werk van enige goede schilders en houtsnijders, die zich, van ± 1929 af, individueel verder ontwikkelden en (vnl. in Gianjar) nieuwe schoolvorming deden ontstaan. Er is uitstekend werk bij, ook veel dat minderwaardig is. De nieuwe stijlen worden in de tempels nog niet gebruikt, voor Balische huisversiering nog niet toegepast. Een door Westers initiatief opgerichte, voor Balische kunstenaars bestemde vereniging, met deskundige keuring en tentoonstelling der producten, werd gesticht in 1936 en Pita-Maha genoemd (grootvader; er wordt gewaakt tegen stijlbederf).

Import van goedkopere, wegens haar moderniteit gewilde, stoffen doet de weefkunst achteruitgaan. Slechts enkele krissen werden in de laatste jaren gesmeed. Een aantal oude orkestsoorten dreigt te verdwijnen door de omsmelting van instrumenten daaruit in nieuwe, ten behoeve van tijdelijk in de mode zijnde en soms vrij vlug weer verdwijnende muziekcomposities, welke uit voor verschillende doeleinden gebruikte oudere orkeststukken werden samengesteld. Clubvorming op het gebied van de dans en de muziek, gestimuleerd door onderlinge wedijver of door de eisen van het toerisme, geleid door jongeren of ouderen van verschillende kasten, ontstaat plotseling, beleeft een grote bloei en wordt opgeheven wanneer door verschillende oorzaken de kas uitgeput raakt, de toneelkleding is versleten of de gongs zijn verpand. Een en ander is kenmerkend voor de wijze waarop oudere kunstcoden, meestal uit de religieuze sfeer voortgekomen, als gevolg van het contact met het Westen door nieuwe worden vervangen.

PROF. DR TH. P. GALESTIN

Lit.: Praehistorie: R. Heine-Geldern, Prehistorie research in the Netherlands Indies (New York 1945). Archaeologie: W. F. Stutterheim, Oudheden van Bali, 2 dln (Singaradja 1929/’30). Dans en toneel: B. de Zoete and W.

Spies, Dance and drama in Bali (London 1938). Muziek: G. McPhee, A house in Bali (New York 1946). Beeldende kunst: R. Bonnet, Beeldende kunst in Gianjar (Djawa jrg. 16, 1936); Th. P. Galestin, Balische kunst (Programma 20ste kol. vacantiecursus voor Geografen, Amsterdam 1939, m. lit.opg.).

Balische taal- en letterkunde

Balisch is een Indonesische taal, die in een aantal onderling weinig verschillende dialecten gesproken wordt op het eiland Bali en in de door Baliërs gekoloniseerde streken van westelijk Lombok, door in totaal ruim i millioen mensen. Van het Oudbalisch bestaan overblijfselen in talrijke oorkonden uit de iode12de eeuw (vgl. P. V. van Stein Callenfels, Epigraphia Balica I, in Verh. Batav. Gen., LXVI, ig2Ö).

Door de blijvende vestiging van Javanen uit het Oostjavaanse rijk Madjapahit ca 1350 begon de taal in hoge mate de invloed te ondergaan van het Oostjavaans, vooral doordat er talloze Javaanse woorden in het Balisch overgingen. Op Bali hebben zich, evenals op Java, rangtalen ontwikkeld, doch het aantal sociale schakeringen is in het huidige Balisch niet zo groot als in het Javaans; men onderscheidt vooral van elkaar Hoog-Balisch, de taal, die men tegenover lieden van hogere stand gebruikt, en Laag-Balisch, dat tot lageren gesproken wordt. In onze dagen wordt er, onder westerse invloed (Nederlands onderwijs enz.) veel Maleis en Nederlands gesproken door Baliërs, die het moeilijk achten door het kiezen van een bepaalde rangtaal zelf hun sociale verhouding te bepalen tot de toegesproken persoon. De literaire taal der Baliërs, het Balische Kawi*, heeft zich uit het geïmporteerde Oostjavaans ontwikkeld, dat zich in de loop van de tijd met het oorspronkelijke Balisch vermengd heeft tot het zgn. Diawa-Bali (lett. Balisch-Javaans).

Balische letterkunde

De grenzen van de Balische letterkunde zijn niet scherp te trekken. Ten gevolge van de kolonisatie der Javanen is de oude letterkunde van Oost-Java naar Bali overgebracht, waar zij tot op de huidige dag is blijven voortbestaan. Van deze Oostjavaanse letterkunde is een gedeelte voor latere geslachten Baliërs gemakkelijk verstaanbaar gemaakt door het opnemen van interlineaire aantekeningen of zelfs van een doorlopende interlineaire parafrase in de handschriften; dit gedeelte omvat vooral de bekende kakawins der Oudjavaanse letterkunde. Ook zijn er van sommige geschriften vrijere nieuwere bewerkingen in het Balisch (parikans) gemaakt. Anderzijds zijn ook verhalen van kennelijk Balische oorsprong verjavaanst door ze in de literaire taal over te brengen en ze in de van Java geïmporteerde literaire vormen (kakawins en kidungs van het tengahan- en het macapattype) te gieten. Minder verjavaanst zijn de prozastukken, die overigens voor het grootste deel slechts literatuur zijn in de ruimere zin van het woord; aparte vermelding verdienen daaronder de paswara’s of vorstenedicten (vgl.

F. A. Liefrinck, De landsverordeningen der Balische vorsten van Lombok, 2 dln, ’s-Gravenhage 1915), de awig-awig of dessareglementen, en de pangeling-elings, memoranda, akten van processen enz. Deze proza-literatuur is uiteraard vooral van belang voor het dagelijks leven. Overigens kan men zeggen, dat de Javaanse literatuur voor het godsdienstige leven van belang is en slechts bij de geletterden wat beter bekend is, terwijl de kidungs, zowel de zuiver Javaanse als de min of meer verbalischte, meer populair zijn. Behalve de op schrift gebrachte letterkunde is er ook nog een toneelletterkunde en zijn er nog volksverhalen, die slechts mondeling overgeleverd worden.

Als schrijfmateriaal is lange tijd slechts geprepareerd en bijgesneden lontarblad in gebruik geweest; de letters werden er met een speciaal daarvoor gebruikt mesje ingekrast, waarna de krasjes met roet zwart gemaakt werden; de losse bladen werden met een touwtje aaneengeregen en tussen schutplankjes gespalkt bewaard. Thans is het goedkopere papier bezig het lontarblad te verdringen, al worden er door de Kirtya Liefrinckv. d. Tuuk ook pogingen gedaan om de kunst van het schrijven op lontar in ere te houden. Het Balische schrift is een variatie van het op Java gebruikelijke letterschrift.

Lit.: Spraakkunst: R. van Eek, Beknopte handl. bij de beoef. v. d. Balineesche taal (Utrecht 1874); Woordenboeken: R. van Eek, Eerste proeve van een Bal.-Holl. Woordenboek (Utrecht 1876); H. N. van der Tuuk, Kawi-Balineesch-Nederl. Woordenboek, 4 dln (Batavia 1897-1912); H. H.

Juynboll, Catalogus v. d. Balin. handschr. der Leidsche Univ.-bibl. (Leiden 1912); Idem, Bijdrage tot de kennis d. Balische letterkunde. Bijdr. Kon. Inst.T.L. V., dl 61 (1908).

< >