Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

Anatole FRANCE

betekenis & definitie

pseudoniem voor Jacques Anatole Thibault, Frans schrijver (Parijs 16 Apr. 1844 - La Béchellerie, Saint-Cyr-sur-Loire, 13 Oct. 1924), zoon van een boekhandelaar, bracht na enige jaren bibliografische arbeid aan verschillende tijdschriften en voor de uitgever Lemerre als eerste literaire arbeid een studie over Alfred de Vigny (1868). Hij publiceerde toen twee bundels gedichten: Poèmes dorés (1873), waarvan de opdracht aan Leconte de Lisle reeds aangeeft dat de dichter behoort tot de Parnassiens, terwijl Les Noces Corinthiennes (1876) een aanklacht is tegen het opkomende Christendom dat de schone harmonische wereld van Hellas heeft verstoord, een aanklacht welke we zullen terugvinden in France’s prozawerk, zoals Thaïs (1890), Sur la Pierre blanche (1905), waar tegenover staat dat de Voltairiaanse ironie voor het geloof geheel ontbreekt in L’humaine tragédie (uit Le Puits de Sainte-Claire, 1895) of in Le Jongleur de Notre-Dame (uit L’étui de Nacre, 1892).

De bekendheid van France komt in 1881 met Le Crime de Sylvestre Bonnard, boek van milde humor en tedere ironie met de prachtige figuur van de oude geleerde, in wie de schrijver zijn eigen beeld geïdealiseerd heeft willen weergeven. Deze figuur van de wijze begrijper van menselijke tekorten keert in vele boeken van France terug, zoals dokter Trublet uit de theaterwereld (in Histoire comique, 1903), de ci-devant Brotteaux (uit Les Dieux ont soif, 1912), zijn Lucretius lezend in de rij voor de bakkerswinkel.

Door de evolutie van zijn eigen geest, maar vooral onder invloed van zijn vriendin, Madame de Caillavet, koos France de partij van Dreyfus en sinds de „Affaire” wordt zijn toon feller, zijn milde ironie tot bitter sarcasme, als hij de vertegenwoordigers van kerk en leger parodieert in de 4dln van zijn contemporaine roman, al spaart hij daarin zijn eigen figuur (Monsieur Bergeret) ook niet. Bijna blasphemisch wordt de toon in La Révolte des Anges (1914). Ook zijn poging om Jeanne d’Arc van haar luister te beroven is niet geslaagd (La Vie de Jeanne d’Arc, 2 dln, 1908).

De ontwikkeling van de Dreyfus-affaire bracht France ook dichter bij het socialisme. Hoe innig de epicuristische filosoof, zich in zijn „Villa Saïd” omringend met alle voorwerpen van luxe en kunst, zich wist in te denken in de volksziel, toont zijn Affaire Crainquebille (1910). Zijn roman over de Franse Revolutie, Les Dieux ont soif, toont echter minder zijn belangstelling voor de sociale vragen dan wel zijn afschuw voor de fanaticus Evariste Gamelin. Ook zijn Ile des Pingouins geeft minder zijn vertrouwen in een socialistische heilstaat dan een satire à la Swift. Trouwens A. France is een schrijver die zich zeer verwant voelde aan de 18de eeuw en het is dan ook geen wonder dat La Rôtisserie de la Reine Pédauque (1893) waarin de handeling naar die eeuw is verplaatst waarschijnlijk zijn gaafste werk is. Het vervolg hierop, Les Opinions de M. Jerôme Coignard (1893), heeft men terecht een volmaakt breviarium van scepticisme genoemd.

Zijn piëteit en liefde voor het kind vinden we kostelijk uitgedrukt in talrijke bundels jeugdherinneringen, waarvan die uit Le Livre de mon Ami (1885) wel de bekoorlijkste zijn. Speciaal te vermelden is ook A. France’s werkzaamheid als literair-criticus aan het dagblad „Le Temps”. In deze artikelen (later verzameld tot de 4 series La Vie littéraire, 1888-1892), geeft de schrijver, zonder uit te gaan van enige leer, zonder zich te richten naar bepaalde aesthetische begrippen, de persoonlijke reacties van zijn eigen geest en ziel tegenover het te behandelen werk, zich hiermede diametraal stellend tegenover een F. Brunetière.

In de jaren voor Wereldoorlog II heeft de jongere generatie, begerig naar positieve waarden, zich van France afgewend, zijn werk als onorigineel en te weinig spontaan veroordelend, maar zijn letterkundige betekenis voor West-Europa is zeer groot geweest en werd in 1921 erkend door de toekenning van de Nobel-prijs.

DR R. WIARDA

Bibl. (o.a.) : Jocaste et Ie Chat maigre (1879); Les Désirs de Jean Servien (1882); Balthasar (1889); Le Lys rouge (1894) ; Le Jardin d’Epicure (1894) ; Histoire Contemporaine: L’Orme du Mail (1897); Le Mannequin d’Osier (1897) ; L’Anneau d’Améthyste (1899) ; M. Bergeret à Paris (1901); Pierre Nozière (1899); Crainquebille, Patois, Riquet et autres récits profitables (1904); Vers les Temps meilleurs (1906); Les contes de Jacques Toumebroche (1908); Les sept Femmes de Barbe-Bleu et autres contes merveilleux (1909); Le Génie latin (1913); Sur la voie glorieuse (1915); Le petit Pierre (1918); La Vie en fleur (1922); Carnets intimes p.p. L. Carias (1948); Œuvres complètes (Paris 1925-1937), 26 vol.; Œuvres complètes p.p. L. Carias (van 1948 af).

Lit.: A. Bédé en J. le Bail, A. F. vu par la critique d’aujourd’hui (1925); Num. spécial de Clarté (15 Nov. 1924); A. Belis, La Critique française à la fin du XIXe siècle (1926); P. Calmettes, La grande Passion d’A. F. (1929); A. An toniu, A. F., critique littéraire (Thèse, Nancy 1929); J. M. Pouquet, Le Salon de Madame Armand de Caillavet (1926); L. Carias, A. F. (1931); A. Ahlstrom, Le moyen âge dans l’œuvre d’A. F. (Thèse, Strasbourg 1930) ; J. Suffel, A. F. (1946); Ch. Braibant, Le secret d’A. F. (1935); E. Seillière, A. F., critique de son temps (1934); V. Giraud, A. F. (1936); Edwin P. Dargan, A. F. 1844-1924 (New York 1937); P. Valkhoff, A. F. (in: Over Frankrijk’s letterkunde, 1925); M. J Premsela, A. F. en Hollande, in: Erasme II (1947).

< >