Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Absenteïsme

betekenis & definitie

(1) d .w.z. het min of meer regelmatig afwezig zijn, speelt in het publieke leven een rol. Zo wordt het woord vooreerst in verband gebracht met het vervullen van functies in openbare lichamen en betekent dan, dat de afgevaardigden in zodanige lichamen min of meer regelmatig van de vergaderingen afwezig blijven.

Dit kan een massaal of een individueel verschijnsel zijn. Het eerste doet zich bijv. voor bij het Engelse Hogerhuis, dat uit meer dan 800 leden bestaat, maar van wie in normale gevallen niet meer dan een honderd aan de zittingen deelnemen. Dit is geheel volgens de bedoeling. Massale afwezigheid kan echter ook een politieke uiting, een demonstratie zijn van tijdelijke aard. Een voorbeeld vindt men in de eerste jaren van het bewind van Mussolini in Italië, toen een deel van het Parlement zich op de Aventijn had teruggetrokken en een soort tegen-Parlement vormde. Bepaalde groepen afgevaardigden kunnen ook wegens minder algemene beginselen gedurende een bepaalde tijd opzettelijk van de vergaderingen afwezig blijven, aldus een vorm van obstructie en protest tot uiting brengend.Ook individuele leden kunnen zich aan absenteïsme schuldig maken, als zij om persoonlijke redenen min of meer regelmatig van de vergaderingen wegblijven. In ons openbare leven heeft dit verschijnsel nooit ernstige vormen aangenomen. Art. 92 lid 2 der Grondwet verbindt overigens aan het voortdurend wegblijven van Tweede-Kamerleden geldelijke gevolgen. Waar de vergoeding bij wijze van presentiegeld wordt toegekend, heeft afwezigheid vanzelf voor de betrokkenen een financiële betekenis. MR DR A. L. SCHOLTENS

(2 sociaal en economisch) doet zich voor, wanneer de woonplaats der eigenaars gescheiden is van de plaats, waar de grond of het bedrijf, waaruit zij hun inkomen trekken, gelegen is. Aanvankelijk heeft men daarbij vooral gedacht aan de afwezigheid van de bezitters van agrarische grond, speciaal de grootgrondbezitters. Enige gevallen hebben in het bijzonder de aandacht getrokken. In Frankrijk was het absenteïsme een der kwalen van het ancien régime. Na de vernietiging van de macht der feodale heren en de versterking van het centrale gezag vestigden de hoge adel en ook de hoge geestelijkheid, die het grootste deel van de bodem van Frankrijk in bezit hadden, zich steeds meer als hovelingen te Parijs. Deze ontwikkeling werd door de Kroon, vooral onder Lodewijk XIV, bevorderd. Taine (Les Origines de la France contemporaine, I L’Ancien Régime, L. I, Ch. III) geeft een duidelijk beeld der heersende misstanden. Uit zijn beschrijving blijkt echter tevens, dat het absenteïsme niet als de hoofdoorzaak van deze mag worden beschouwd; wel vergrootte het in ernstige mate de schadelijke werking van de bestaande wanverhoudingen op agrarisch gebied.

Overeenkomstige toestanden hebben zich ook in de 19de eeuw in andere landen (Italië, Roemenië, Hongarije, Bohemen) voorgedaan. Het absenteïsme heeft echter meer dan ergens anders in Ierland een rol gespeeld. Daar is ook de naam in zwang gekomen. Na de onderwerping van Ierland door Cromwell en Willem III bracht confiscatie van het grootste gedeelte van de grond deze in handen van nieuwe bezitters, voor het merendeel protestantse Engelsen. Het absenteïsme — dat na de unie met Engeland (1800) nog toenam — verergerde ook hier de werking van een op zichzelf reeds bedenkelijk agrarisch stelsel. Ook in Engeland bestonden het grootgrondbezit en het pachtstelsel. Daar had de pachter echter een verzekerde positie en verschafte de landeigenaar kapitaal en leiding. In Ierland deed hij geen van beide; verbeteringen bracht hij niet aan; de ontwikkeling van de landbouw, waarin in Engeland de landeigenaars voorgingen, werd door hem niet bevorderd. Met behulp van tussenpersonen en onderpachters werd de grond versplinterd en de pachten tot het uiterste opgedreven (rackrent). Enige zekerheid had de achter niet; de pachttermijnen waren kort en hij kon steeds uit zijn bedrijf worden gezet zonder vergoeding voor de verbeteringen door hem aangebracht. Dit stelsel nu werd geëxploiteerd door landeigenaars, van hun pachters gescheiden door ras en religie, die in Engeland de inkomsten verteerden, welke hun agenten uit de bebouwers van de Ierse grond wisten te persen. In haar roman The Absentee (1812) heeft Maria Edgeworth een beeld gegeven van de Ierse sociale toestanden en heeft zij getracht het geweten van de Ierse landeigenaars in Engeland wakker te roepen. Door verschillende agrarische wetten, die het pachtrecht wijzigden en de pachters in de gelegenheid stelden hun grond in eigendom te verkrijgen, is in Ierland aan het absenteïsme een einde gemaakt.

Ook zonder dergelijke misstanden heeft het absenteïsme, sociaal bezien, ernstige schaduwzijden. In een nog overwegend agrarische gemeenschap zijn de landeigenaars de aangewezen leiders. De verplichtingen, die uit hun positie voortvloeien, worden niet meer gevoeld en het besef van verantwoordelijkheid voor hen, die op hun grond werken, gaat verloren, wanneer de

persoonlijke band door een duurzaam verblijf elders wordt verbroken.

In die dagen hebben de leidende Engelse economisten zich ook beziggehouden met de vraag, of het absenteïsme, zuiver economisch beschouwd, voor een land nadelig is. De populaire dwaling, in de 18de eeuw vaak verkondigd, dat vertering van het inkomen in het buitenland gelijk zou staan met de heffing van een schatting en het goud en zilver uit het land zou doen wegvloeien, behoefde geen weerlegging meer. Mc Culloch (in een artikel over „Absenteeism”, in zijn Treatises and Essays opgenomen) verkondigde de stelling, dat het voor een land onverschillig is of de bezitters hun inkomen in het land zelf of daarbuiten verteren. Longfield (Three Lectures on Commerce and One on Absenteeism, 1835) wijst wel op de sociale nadelen, maar sluit zich overigens in hoofdzaak bij deze mening aan. Hetzelfde geldt voor Nassau Senior (An Outline of the Science of Political Economy, blz. 155 w.) en Stuart Mill (de eerste zijner Essays on Some Unveilied Questions of Political Economy en Principles of Political Economy, Bk. V, Oh. IV, §6). Zij zien terecht in, dat we hier te doen hebben met een onderdeel van het vraagstuk van de internationale ruil. Wanneer de betalingen, aan de absenteïsten te doen, aldus hun redenering, aanleiding geven tot uitvoer van afgewerkte producten, wordt het land niet erdoor benadeeld. Zou echter uitvoer van grondstoffen plaatsvinden, dan kon dit de werkgelegenheid en dus de binnenlandse welvaart verminderen. Roscher (Nationalökonomik des Handels, §128) komt tot de conclusie, dat een snelle uitbreiding van het absenteïsme, evenals een plotselinge terugkeer der absenteïsten, verstoring in de richting der productie zou kunnen brengen, maar dat een eenmaal bestaand absenteïsme positief niemand enige schade berokkent.

Dat sedertdien minder aandacht aan het vraagstuk werd geschonken, is geen gevolg van het uitsterven der absenteïsten. Wel is het in de vorm, waarin het zich oorspronkelijk voordeed, als probleem van de uitwonende grootgrondbezitters, door agrarische hervormingen en liquidatie van het grootgrondbezit op de achtergrond getreden. In ruimere zin genomen, zoals het hierboven werd gedefinieerd, is het absenteïsme echter in onze samenleving een steeds algemener verschijnsel geworden. Scheiding van de woonplaats der bezitters van de plaats van vestiging der bedrijven, waaruit zij hun inkomen trekken, doet zich juist veelvuldiger voor. Het pachtstelsel, de ontwikkeling van het grootbedrijf in de vorm van naamloze vennootschappen, het betrokken zijn bij verschillende ondernemingen, de decentralisatie van de bedrijven van een zelfde onderneming, het filialenstelsel, e.d. maken mede in verband met de toenemende urbanisatie der bevolking deze scheiding onvermijdelijk. Het is echter geen probleem, dat op zichzelf staat, maar het vormt een onderdeel van andere vraagstukken. Wat de economische gevolgen betreft, is het slechts een aspect van het bredere vraagstuk der interregionale en internationale economische betrekkingen. Het inzicht van Senior en Mill was in hoofdzaak juist. Het verblijf van absenteïsten in het buitenland heeft dezelfde economische consequenties als het plaatsen van leningen in het buitenland, de vestiging van bedrijven van buitenlandse ondernemingen in het binnenland, het reizigersverkeer, e.d. In verhouding tot deze andere factoren zal de kwantitatieve betekenis van het absenteïsme vaak gering zijn. Sociaal bezien hangt het vraagstuk samen met dat van de toenemende urbanisatie der bevolking.

De algemeenheid van het verschijnsel heeft nieuwe vraagstukken naar voren gebracht. Dit is o.a. bij de belastingheffing het geval. De heffing van belastingen bij de bron, dus op de plaats, waar het inkomen ontstaat, en op de plaats, waar de ontvanger van dat inkomen verblijft en het verteert, doet de mogelijkheid van dubbele belastingheffing ontstaan en heeft tot verschillende conflicten geleid. De Volkenbond heeft het vraagstuk reeds in 1922 aan de orde gesteld (Report on Doublé Taxation, L.O.N. 1923).

Een ruimere inhoud wordt aan het begrip absenteïsme gegeven, wanneer het locale element uit de definitie wordt weggelaten. Het doelt dan ' op een ontwikkeling, in het moderne kapitalisme waar te nemen: nl. de toenemende scheiding van bezit en leiding, waarbij dus het directe contact van de bezitters, vooral van de grote vermogens, met de productie te loor gaat. De vermogens en belangen der oude aristocratie waren verbonden aan hun grond, die der industriële kapitalisten aan bepaalde ondernemingen; deze vermogens hadden een tastbare vorm, konden als ’t ware gelocaliseerd worden. De vermogens van de zgn. financiële kapitalisten zijn meer mobiel, zijn minder tastbaar geworden; ze zijn niet meer afhankelijk van bepaalde ondernemingen, maar steunen op rechten van bezit en op inkomen in het algemeen, onafhankelijk van enige directe deelneming aan het productieproces. Deze bezitters vormen een klasse van beleggers, van absenteïst-kapitalisten, terwijl de eigenlijke leiding der ondernemingen in handen komt van daarvoor aangestelde deskundigen (managers). Het bezit van een dergelijk vermogen, dat betrokken is bij tal van ondernemingen, vaak in verschillende landen gelegen, sluit dan geen verantwoordelijkheid meer in ten aanzien van de bronnen, waaruit het inkomen voortvloeit. Deze ontwikkeling — die wellicht in de V.S. het verst is gevorderd — steunt op de groei van het grootbedrijf, het overwicht van de naamloze vennootschappen, de moderne wijze van organiseren en financieren van deze en de daarmede samenhangende verschijnselen op het gebied van het bankwezen. Een critiek hierop is vooral geleverd door Veblen, Absentee Ownership and Business Enterprise in Recent Times (1923). Gegevens omtrent deze ontwikkeling zijn te vinden bij Berle and Means, The Modem Corporation and Private Property (1933). Ook Burnham, The Managerial Revolution (1941) belicht een aspect van dit vraagstuk.

PROF. MR F. DE VRIES

< >