Nederlands schrijver (Hof van Delft 23 Juni 1876 - Voorburg 17 Apr. 1931), promoveerde te Amsterdam in de rechten (1902), was daarna korte tijd aan het gemeentearchief te Delft en vervolgens op een verzekeringskantoor werkzaam. Sedert 1906 wijdde hij zich uitsluitend aan de letteren.
Aanvankelijk heeft Van der Leeuw, behorend tot de kring van medewerkers aan De Beweging van Verwey, vooral als dichter van natuurlyriek naam gemaakt. Daarnaast werden zijn zeer oorspronkelijke, kleine prozastukken bekend, waaronder men juweeltjes van romantische verbeelding aantreft. Op het eind van zijn leven nam zijn kunst een hoge vlucht in enkele prachtige romans en novellen, waarin hij op grootse wijze het door hem zo diep doorleefde verschil van dichterschap en werkelijkheid heeft verbeeld, een tweespalt die daarin ten gunste van de levensvisie der verbeelding wordt beslist. Ik en mijn speelman (1927), De opdracht (1930) en De Kleine Rudolf (1930) vormen elk een hoogtepunt in zijn niet zeer omvangrijk maar voornaam en volkomen oorspronkelijk oeuvre, waarin melancholie, zachte humor en welige fantasie zich dooreenmengelen.Bibl. : Liederen en Balladen (1911); Kinderland (1914); Herscheppingen ( 1916) ; St. Veit en andere vertellingen (1919); De Mythe van een jeugd (1921 ); Opvluchten (1922); De Gezegenden (1923) ; Vluchtige Begroetingen (1925) ; De Zwerftochten van Odysseus (1926); Het Aardsche Paradijs (1927); Verspreid Proza (nagelaten werk, 1932); Vertellingen (uitgebr. herdr. 1935); Momenten van Schoonheid en bezinning (1944) ; Verzamelde gedichten (1950).
Lit.: A. Verwey, in: Proza IV; P. N. Van Eyck, in: Leiding (1931); ’s-Gravesande, in: Sprekende schrijvers (1935); W. Kramer, in: Levensber. Mij. der Ned. Letterk. ( 1932—33) ; Greshoff, in: Geschenk 1933; J. Hulsker, A. v. d. L.: Leven en werk, diss. (1946) ; F. W.v.Heerikhuizen, De strijd van A. v. d. L. (1951).