Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Wesergebergte

betekenis & definitie

Wesergebergte (Het) is de naam voor grootere en kleinere bergketens, hoogvlakten en heuvels, die zich langs den bovenloop van de Weser tusschen Hannoversch-Münden en Pruissisch-Minden tot aan hare komst in de Noord-Duitsche laagvlakte op hare beide oevers verheffen, door haar in de Oost- en Westfaalsche Bergstreek verdeeld worden en aan de eene zijde tot Brunswijk en de Pruissische provincie Hannover, aan de andere tot de Pruissische provinciën Hessen-Nassau en Westfalen en de vorstendommen Lippe en Waldeck behooren. In het oosten door de Leine van het Göttinger Wald en van de meest westelijke voorgebergten van den Harz gescheiden, in het zuiden met de hoogvlakte en de heuvelstreek van Keur-Hessen en in het zuidwesten met het gebergte van de Beneden-Rijn verbonden, strekt het Wesergebergte, als het uiteinde van het Duitsche Middengebergte, zich noordwestwaarts uit tot ver in de Noord-Duitsche Laagvlakte. De verschillende, meestal met bosch begroeide bergketens hebben eene noordwestelijke rigting, maar hare aanzienlijkste toppen verheffen zich naauwelijks tot eene hoogte van 500 Ned. el boven de oppervlakte der zee. Boven de dalen en het lage land verrijzen zij wel eens tot eene hoogte van 300—350 Ned. el en vertoonen zich alzoo voor het oog als aanmerkelijke gevaarten.

Op het oostelijk terras van de Weser heeft men van het zuiden naar het noorden: het Bramwald, het vlakke zandsteengebergte van den Solling, de bevallige bergstreek van den Hils- en Ithberg, van het Osterwald, van den Süntel, van den Deister, van den Bückeberg, alsmede de eigenlijke Bergketen van de Weser, in den Jacobsberg boven Minden haar uiteinde en eene hoogte van 181 Ned. el bereikend. Tegen dezen over op den linker oever van de rivier verheft zich de Wittekindsberg (282 Ned. el hoog), en tusschen die beide vormt de Weser ter breedte van 65 Ned. el de vermaarde Porto, Westfalica. Hier heeft men de Bergketens van Minden, het Wiehengebergte, de Lübbecker Bergen, de Kappeler Bergen enz., zich westwaarts tot aan de bronnen van de Hunte en westnoordwestwaarts tot aan de moeras- en heidestreken aan den middenloop der Hase uitstrekkend. Het steenkolengebergte van Ibbenbüren vormt den versten uitlooper van dit bergland naar het noordwesten, terwijl het Teutobürger Wald de grens is van dit terras naar de zijde der Westfaalsche Laagvlakte. Behalve in het Bramwald en in andere gedeelten der oostelijke bergketens, waar men basaltkegels aantreft, vindt men er nergens kristallijn massagesteente of kristallijnen leisteen aan de oppervlakte. Daarentegen zijn er de watervormingen van de steenkolengroep tot aan de molasse volledig vertegenwoordigd, en men heeft er eene verscheidenheid van laagsgewijze vormingen als nergens elders in Duitschland voorkomt.

Talrijk zijn er ook de zoutgroeven, vooral te Neusalzwerk bij Rheine. Van de minerale bronnen van dit gebergte noemen wij Pyrmont, Eilsen, Rehburg en Nenndorf. Steenkolen vindt men er bij Ibbenbüren en aan den Piesberg bij Osnabrück, in de wealdenvorming bij Minden, aan den Deister, het Osterwald en den Bückeberg, in den Hilszandsteen bij Salzgitter enz. De grond is er in het algemeen zeer vruchtbaar, zoodat de landbouw er in bloeijenden toestand verkeert. Waar de rivier door de bergketen een weg heeft gebaand, zooals bij de Porta Westfalica en bij Bieleveld, heeft men reeds van ouds heirwegen en in onzen tijd den spoorweg van Keulen naar Minden aangelegd.

< >