Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Trojaansche Oorlog

betekenis & definitie

Trojaansche Oorlog (De) tusschen de Grieken en de bewoners van Klein-Azië werd volgens de overlevering gevoerd in 1193—1184 vóór Chr.

De sage deelt daaromtrent het volgende mede: toen Paris, de tweede zoon van Priamus, koning van Troja, met verguizing van het gastregt, de gemalin van Menelaus, koning van Sparta, de door Aphródite (Venus) voor hem bestemde Helena, geschaakt had, weigerde Priamus aan een deswege naar hem afgevaardigd gezantschap hare uitlevering. Daarop besloten de Grieksche Vorsten, door wraakzucht geprikkeld, tot een togt naar Troja. De voornaamste helden, die zich daartoe vereenigden, waren Menelaus en zijn broeder Agamemnon, Odysseus (Ulysses), Diomedes, Achilles, Patroelus, Nestor, Ajax (de zoon van Telamon), Philoctetes en Idomeneus. Agamemnon was opperbevelhebber, en na eenig oponthoud, door windstilte veroorzaakt (zie Iphigema), vertrok de vloot naar de kust van Klein-Azië. Inmiddels hadden de Trojanen hunne stad versterkt. Hunne bondgenooten waren de Macedoniërs, Thraciërs, Assyriërs en Aethiopiërs, en hun voornaamste held was Sector, de oudste zoon van Priamus. Negen jaren duurde de strijd zonder eene beslissende uitkomst, en de Grieken ondernamen inmiddels onderscheidene strooptogten in Klein-Azië. In het 10de jaar ontstond er een twist tusschen Agamemnon en Achilles (zie aldaar), waarna deze het leger verliet.

Reeds gaven vele Grieken den raad, den terugtogt aan te nemen, maar na het sneuvelen van Sector snelde Troja eerlang zijn ondergang te gemoet. Volgens eene uitspraak van het orakel slopen Diomedes en Ulysses in de stad en roofden er uit den tempel van Athene (Minerva) het aan haar geheiligde beeld (het Palladium), waarna de voorspoed de zijde der Trojanen verliet. Daarop deden de Grieken, op raad van Odysseus, een reusachtig groot houten paard vervaardigen, in welks ligchaam zich eene uitgelezene schaar van strijders verschool. De Grieken begaven zich daarop aan boord en verlieten des nachts de kust. Toen de Trojanen dit den volgenden dag zagen, liepen zij bij hoopen buiten de stad en verbaasden zich over dat zonderlinge paard, totdat een Griek, Sinon genaamd, die zich schijnbaar in het riet zocht te verschuilen, hun mededeelde, dat de godin Athene, over het berooven van haar heiligdom vertoornd, dit paard ter vergoeding voor de Trojanen had bestemd. Het noodlottig uiteinde van Laocoon (zie aldaar), die zijne medeburgers waarschuwde, vernietigde allen argwaan; een gedeelte van den muur werd afgebroken om het reusachtig gevaarte binnen de stad te brengen, waar men het naast den tempel van Athene plaatste. Gedurende den nacht verlieten de Grieken de ingewanden van het paard en de Grieksche schepen keerden terug naar de kust. Groot was het bloedbad, en de stad werd in brand gestoken en geplunderd.

Slechts eene kleine schaar van Trojanen onder aanvoering van Aeneas slaagde er in, zich door de vlugt te redden en in Italië een nieuw vaderland te zoeken. Vele terugkeerende Grieken kwamen gedurende dien terugtogt om het leven. Anderen, zooals Odysseus, bereikten eerst na eene langdurige omzwerving hunne haardsteden, en nog anderen zagen bij den terugkeer in hunne landen, de vorstenzetels door anderen bekleed, zoodat zij zelven of hunne zonen koloniën deden verrijzen in vreemde gewesten. Ziedaar den inhoud der sage, zooals wij dien aantreffen in de gedichten van Homérus, inzonderheid in den „Ilias”, welke ons echter niet veel meer mededeelt dan den toorn van Achilles en den dood van Hector, — voorts in andere dichtverhalen, alsmede in de „Aeneïs” van Vergilius. De Grieksche geschiedschrijvers hebben den Trojaanschen Oorlog beschouwd als een geschiedkundig feit, hetwelk zij tot grondslag legden voor hunne tijdrekening. Ook geleerden van nieuweren tijd zijn van meening, dat deze sage althans eene geschiedkundige kern bezit, terwijl het gevoelen meer en meer veld wint, dat de Trojaansche Oorlog slechts eene dichterlijke voorstelling is van den strijd, dien de Aeoliërs en Achaeërs omstreeks het jaar 1050 vóór Chr. bij de kolonisatie der kusten van Klein-Azië tegen de Dardaniërs aan den Hellespont moesten voeren. De Grieken verheugden zich in de heldendaden hunner vaderen, in de gezangen der dichters verheerlijkt, en meenden tevens in de vroegere verovering van Troja een onbetwistbaar regt te zien op het bezit der gewesten van Klein-Azië, in de nabijheid van die stad gelegen.

< >