Traan is de vette olie van zeezoogdieren en visschen. Walvisschen en robben hebben onder de huid eene zeer dikke speklaag, welke men ter verkrijging van traan uitkookt. Weleer geschiedde dit veelal aan boord van schepen, doch thans wordt het in vaten gepakte spek naar de zeesteden gebragt en aldaar door middel van stoom uitgesmolten.
Versch spek levert helderen traan met een zachten smaak en reuk, maar uit het in vaten gepakte spek verkrijgt men eene donkerbruine soort van traan met een walgingwekkenden smaak en reuk, nadat eene betere soort van zelve is weggevloeid. Bruine traan wordt door dien om te schudden met oplossingen van bijtende kali, van metaalzouten of van chloorkalk gezuiverd en iets helderder gemaakt. De traan, die in den handel voorkomt, is meestal een mengsel; alleen de beste zeehondentraan, waartoe echter de walrussentraan niet behoort, blijft gewoonlijk onvermengd. Onder de visschen vindt men traan in de lever van haaijen. Ook van slechten haring en van de ingewanden van gezouten haring wordt traan gekookt, en vóórdat men de sardellen inmaakt, wordt ook uit deze een heldere traan geperst. Traan heeft naar gelang van zijn oorsprong een soortelijk gewigt van 0,87—0,92, bestaat hoofdzakelijk uit oleïne en bevat geringe hoeveelheden van glyceriden, van valeriaanzuur en van andere vetzuren. Men gebruikt de traan in de looijerij, tot schoensmeer, om te branden enz. Omtrent levertraan raadplege men het artikel onder dat woord.