Tiedge, een Duitsch dichter, geboren den 14den December 1752 te Gardelegen, werd in 1776 huis-onderwijzer te Ellrich in het graafschap Hohenstein, knoopte er kennis aan met Göckingk, Gleim, gravin Elisa von der Recke enz., vertrok in 1782 op uitnoodiging van Gleim naar Halberstadt, waar hij in 1792 secretaris werd van den domheer von Stedern, en begaf zich na den dood van dezen met diens familie naar een landgoed by Quedlinburg. Na het overlijden van vrouwe von Stedern was hij op reis en woonde bij afwisseling te Halle en te Berlijn, vergezelde in 1805—1808 vrouwe von der Recke op een togt door Duitschland, Zwitserland en Italië en bleef sedert 1819 bij haar te Dresden, waar hij den 8sten Maart 1841 overleed. Hij verwierf als dichter een goeden naam door het leerdicht: „Urania (1800; 18de druk, 1862)”, waarin hij op den grondslag der wijsbegeerte van Kant het geloof aan de onsterfelijkheid in vloeijende verzen verdedigde en verheerlijkte, zoodat hij door de weinig ontwikkelde menigte met geestdrift werd begroet.
Van zijne overige gedichten vonden de „Elegieën und vermischte Gedichte” den meesten bijval. Zijne „Werke” zijn door A. G. Eberhardt (4de druk, 1841, 10 dln) uitgegeven.