Sterrewigchelarij (astrologie) is de kunst, uit de waarneming van den stand en den loop der sterren de toekomst en vooral het lot der menschen te voorspellen. Zij heeft zich uit Chaldaea over Klein-Azië, Egypte en Europa verbreid, zoodat de sterrewigchelaars door de Romeinen ook wel Chaldaeërs werden genaamd. Bij de Chaldaeërs was de sterrewigchelarij verbonden met de sterredienst en in Egypte met de geneeskunde. In Griekenland werden de sterrewigchelaars van de zijde van den Staat niet bemoeijelijkt; zelfs Plato werd een vriend der sterrewigchelarij genoemd, maar Aristóteles verwierp haar.
De Grieksche geneesheeren bragten de ziekteverschijnselen in verband met den stand van de maan en van de planeten, — voorts kwamen bij de sterrewigchelary vooral de Zon en de teekens van den Dierenriem in aanmerking. Bij de Romeinen vond de sterrewigchelarij weinig voorstanders. Cicero, Plinius de Oudere en Tácitus bestreden haar met kracht, terwijl Séneca den invloed der planeten op het lot der menschen geen oogenblik betwijfelt. De grootste wijsgeeren namen de sterrewigchelarij in bescherming en het vermogen der sterren op den mensch is door Manilius in een leerdicht ontwikkeld, terwijl de Christelijke Kerk haar verwierp, zooals blijkt uit de geschriften van Clemens van Alexandrië, Orígenes en Augustinus. Daarentegen werd zij met ijver beoefend door de Arabieren en de Israëlietische Kabbalisten. Aboemasar schreef in de 9de eeuw een astrologisch werk: „De magnis conjunctionibus, annorum revolutionibus ac eorum perfectionibus”, dat eeuwenlang veel gelezen werd, en Aboazen Haly in de 13de eeuw het boek: „De judiciis astrorum”. Na dien tijd erlangde de sterrewigchelarij meer en meer gezag onder de Christelijke volkeren, en dikwijls hadden de Hof-astrologen een verbazenden invloed. Wél kwamen tegen het einde der 15de eeuw Savonarola, Picus van Mirandola en later osz, Bardelon, Sturm enz. tegen haar in verzet, maar zij bleef in Frankrijk onder Catarina dei Medici en onder Hendrik III en IV nog altijd haar gezag handhaven.
In Frankrijk erlangde vooral Nostradamus eene groote vermaardheid als astroloog, en terwijl de Pausen de astrologie in den ban deden, werd zij nog door sommige Protestantsche godgeleerden, bijv. door Melanchthon, begunstigd. Vooral was zij in Engeland in zwang. Voorts bragten Paracelsus en Cardanus haar in verband met de genees- en scheikunde, ja, Paracelsus leerde, dat in het heelal zeven verschillende, van de planeten afhankelijke golvingen bestonden, die in den mensch zeven verschillende soorten van polsslagen veroorzaakten. Zelfs Tycko Brahé en Kepler waren niet afkeerig van de sterrewigchelarij. Het stelsel van Copernicus, dat deze Aarde tot een ondergeschikt hemelligchaam vernederde, gaf echter den doodsteek aan de sterrewigchelarij. Wél werd zij verdedigd door Morin in zijne „Astrologia Gallica”, maar daarmede nam hare heerschappij in het Westen nagenoeg een einde, terwijl zij in het Oosten nog vele aanhangers telt.
De sterrewigchelarij was als stelsel verdeeld in natuurlijke en positieve astrologie. De eerste bepaalde zich tot de gevolgen van natuurlijke oorzaken en kwam grootendeels overéén met de meteorologie. De positieve daarentegen handelde over den invloed der sterren op ’s menschen lot. De astroloog volgde daarbij dezen weg: wanneer hij voor dezen of genen de nativiteit wilde stellen, bepaalde hij in de eerste plaats voor het oogenblik van diens geboorte den horoscoop, name lijk het punt der ecliptica, hetwelk op dat tijdstip boven den horizon verrees en sloeg daarop de twaalf huizen des hemels gade. Deze laatsten werd aangewezen door groote cirkels, die den Evenaar in twaalf gelijke deelen verdeelden.
De horoscoop valt in het eerste huis en vanhier telde men verder. Die huizen volgen op elkander in eene bepaalde orde als het huis van het leven, van het gebrek of van den rijkdom, van de broeders, van de bloedverwanten, van de kinderen, van de dienaren (volgens anderen van de gezondheid), van het huwelijk, van den dood, van de godsdienst, van de vriendschap en van de vijandschap. Waren de twaalf huizen in verband met den tijd der geboorte van een persoon gevonden, dan zocht de astroloog de plaats der planeten in ieder huis en uit beider onderlingen stand maakte hij zijne voorspellingen op. Dat menschenkennis, schranderheid en behendigheid, alsmede eene weelderige fantasie daarbij den astroloog zeer te stade kwamen, zullen wij naauwelijks behoeven te zeggen.