Sophisten of drogredenaars noemde men in de dagen van Périeles en Sócrates eene klasse van spitsvondige wijsgeeren, die het onderwijs in de philosophie enkel beschouwden als een winstgevend bedrijf.
De sophistiek, door Plato en Aristóteles de kunst genoemd, met verguizing van alle wetenschappelijke degelijkheid slechts den schijn van wetenschap aannemende, ontwikkelde zich het eerst uit het streven, aan de denkbeelden en de taal door buigzaamheid en behendigheid en ten behoeve van staatkundige bedoelingen de meest mogelijke kracht bij te zetten, niet zoozeer om te overtuigen als wel om te overreden. Zij vormt in de geschiedenis der wijsbegeerte een merkwaardig verschijnsel, daar zij, alles in twijfel trekkend en de vastheid eener zedelijke overtuiging door hunne drogredenen schokkend, aan Sócrates en aan zijne volgelingen aanleiding gaven, tot de vraagstukken der wetenschap dieper dan te voren door te dringen. De sophisten waren meestal leermeesters der welsprekendheid, maar zij verlaagden deze tot een vaardig pleiten vóór en tegen hetzelfde onderwerp of dezelfde stelling, waarbij zij gebruik maakten van allerlei kunstgrepen. Daardoor kwamen zij tot de ongerijmdste gevolgtrekkingen, met den naam van sophísmata bestempeld. Tot de voornaamste sophisten behoorden: Gorgias, Protágoras, Hippias, Trasymachus, Callicles en Critias.