Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Schwarzenberg

betekenis & definitie

Schwarzenberg is de naam van een oud Frankisch geslacht, dat oorspronkelijk den naam van Seinsheim droeg en in 1429 in den stand der Rijksvrijheeren werd opgenomen. Het is sedert 1802 verdeeld in 2 majoraten. De vertegenwoordiger van het eerste is Johan Adolf von Schwarzenberg, geboren den 22sten Mei 1799, — en van het tweede Karl von Schwarzenberg, geboren den 5den Julij 1824.

Het vorstendom Schwarzenberg beslaat het dertigste gedeelte van Bohemen, en daartoe behooren nog bezittingen in Beijeren, Neder-Oostenrijk, Salzburg en Stiermarken met eene gezamenlijke uitgestrektheid van 204388 Ned. bunder. Het land in Bohemen, 20 domeinen omvattend, heeft eene oppervlakte van 178223 Ned. bunder. Het bestuur, de nijverheid, het onderwijs enz. bevinden er zich op de hoogte van den tijd. — Van de leden van het geslacht Schwarzenberg noemen wij:

Johann, vrijheer zu Schwarzenberg een zeer verlicht man, geboren den 25sten December 1463. Hij woonde de veldtogten bij van Maximiliaan I en was in 1501 hofmeester van den Bisschop van Bamberg. Hij is de ontwerper van de „Bamberger Halsgerichtsordnung” van 1507 en van de beginselen der „Carolina”. Hij bevorderde de studie der oude talen, was een voorstander der Hervorming en overleed te Nürnberg den 21sten October 1528.

Adam, graaf von Schwarzenberg, geboren in 1584. Nadat hij in het Keizerlijk leger gediend had, werd hij raad bij den laatsten hertog van Gulik-Cleef, trad in 1610 in dienst van den stadhouder van Cleef, markgraaf Ernst von Brandenburg, en werd door den keurvorst Johann Sigismund tot geheimen raad benoemd en in 1619 naar Brandenburg geroepen, waar hij zoo grooten invloed had op keurvorst Georg Wilhelm, dat deze in den Dertigjarigen Oorlog zich niet aan de zijde schaarde der Unie, maar meestal onzijdig bleef, waardoor de belangen der Mark grootelijks werden benadeeld. Immers doordien Brandenburg zich aansloot aan den Vrede van Praag, werd het land geheel en al verwoest. Aan Schwarzenberg wordt dan ook door velen te laste gelegd, dat hij in het belang van Oostenrijk en van het R. Katholicismus niet weinig heeft bijgedragen tot verzwakking van Brandenburg, — ja, sommigen verzekeren, dat hij zelf naar de keurvorstelijke waardigheid streefde en een aanslag waagde op het leven van den keurprins Friedrich Wilhelm, doch Cosmar heeft hem in zijne „Beiträgen (1828)”, uit officieele bronnen geput, geheel en al vrijgepleit. Schwarzenberg werd door Georg Wilhelm met eerbewijzen overladen, tot aanvoerder der Orde van de Johannieter ridders der balie Brandenburg en Sonnenburg en in 1634 tot stadhouder van de Mark benoemd. Ook na het overlijden van den Keurvorst werd hij in zijne waardigheid bevestigd, en overleed den 14den Mei 1641.

Karl Philipp, vorst von Schwarzenberg, hertog von Krumau, een Oostenrijksch veldmaarschalk. Hij werd geboren te Weenen den 15den April 1771, trad in 1788 als luitenant in dienst bij het Oostenrijksche leger, onderscheidde zich in 1789 in den oorlog tegen de Turken, nam in 1792 als majoor deel aan den slag bij Jemappes, kommandeerde in 1793 als luitenant-kolonel een gedeelte der vóórhoede en droeg in 1794 niet weinig bij tot de overwinning bij Château-Cambresis. Gedurende den veldtogt van 1795 diende hij in het leger van generaal Wurmser, was in 1796 aanwezig bij de gevechten bij Würzburg en Limburg, werd generaal-majoor, volgde aartshertog Karel naar Italië en trok vervolgens weder naar de Rijn. In 1799 was hij aanvoerder van het centrum der vóórhoede, eerst aan de Rijn, daarna in Zwitserland en streed bij Heidelberg dapper tegen Ney. In laatstgenoemd jaar voerde hij als luitenant-veldmaarschalk bevel bij Hohenlinden en dekte daarop den aftogt achter de Enns. Gedurende den vrede werd hij met onderscheidene zendingen belast en in Maart 1805 tot vice-president van den Hofkrijgsraad benoemd. Bij het uitbarsten van den nieuwen oorlog tegen Frankrijk wist hij bij Ulm zich met het grootste gedeelte der kavallerie door den vijand heen te slaan. In 1808 ging hij als gezant naar Petersburg, maar verscheen in 1809 twee dagen vóór den slag bij Wagram in het Oostenrijksche leger, nam het bevel op zich over een gedeelte der ruiterij en kommandeerde bij den terugtogt de achterhoede.

Als generaal der kavallerie en gezant te Parijs bestuurde hij de onderhandelingen over het huwelijk van Napoleon I met de aartshertogin Maria Louiza, waarbij hij te Parijs een groot feest aanrigtte, dat met een noodlottigen brand eindigde, en verwierf het vertrouwen van den Keizer. Door tusschenkomst van dezen verkreeg hij in den Russischen veldtogt het opperbevel over de Oostenrijksche hulptroepen, trok in Julij 1812 over de Boeg en bereikte weldra Pinsk. Nadat hij tevens het opperbevel verkregen had over het Saksische armeekorps, behaalde hij eenige voordeelen op den Russischen generaal Tormassov, doch moest voor de overmagt de wijk nemen naar het groothertogdom Warschau. Van dien tijd af bleef hij volgens geheime bevelen werkeloos. Zijn korps toefde bij Poeltoesk, maar een door hem gesloten wapenstilstand verzekerde aan de Franschen den vrijen aftogt. Op voordragt van Napoleon werd hij tot veldmaarschalk benoemd, ging in April 1813 weder naar Parijs en deed vruchtelooze pogingen, tusschen Rusland en Frankrijk den vrede tot stand te brengen. Daarna werd hij bevelhebber van het observatieleger in Bohemen en na Oostenrijks oorlogsverklaring aan Napoleon over alle troepen der Verbondene Mogendheden. Zijne positie naast de drie monarchen bij de strijdige gevoelens van Metternich en keizer Alexander was zeer moeijelijk en belemmerend voor zijne oorlogsoperatiën.

Bij Dresden en Leipzig gaf hij geene blijken van groote veldheerstalenten en hij ondersteunde vooral bij het vervolgen der Franschen en den intogt in Frankrijk in 1814 de sluwe politiek van Metternich, die Napoleon wilde verschoonen. Eerst na den slag bij Arcis sur Aube besloot hij, naar Parijs op te rukken en zich van deze stad meester te maken. Door de Verbondene Mogendheden met ridderorden versierd en door keizer Franz met de heerlijkheid Blumenthal begiftigd, keerde hij van het oorlogstooneel terug, om aan de beraadslagingen der ministers deel te nemen en de Oostenrijksche krijgsmagt op beteren voet te brengen. Na den terugkeer van Napoleon uit Elba erlangde hij het opperbevel over het leger der Verbondene Mogendheden aan de Bovenrijn, ontwierp met Blücher en Wellington het operatieplan, doch verscheen te laat op het slagveld om aan de overwinning deel te nemen. Bij zijn terugkeer te Weenen werd hij tot voorzitter van den Hofkrijgsraad benoemd en met onderscheidene goederen begiftigd. Sedert 1817 was hij aan de regter zijde verlamd, en overleed te Leipzig den 15den October 1820. In 1838 verrees bij Leipzig een gedenkteeken ter zijner eere, en in 1867 werd te Weenen zijn ruiterstandbeeld (van Hähnel) onthuld.— Zijn zoon Friedrich Karl, veldwachtmeester-generaal in Oostenrijksche dienst, geboren den 30sten September 1800 en overleden den 6den Maart 1870, heeft de gedenkschriften van zijn vader in het licht gegeven onder den titel: „Aus dem Wanderbuch eines verabschiedeten Landsknechts (1844—1848, 5 dln)”.

Felix Ludwig Johann Friedrich, vorst von Schwarzenberg, een Oostenrijksch staatsman, geboren den 23sten October 1800. Hij trad in 1818 als kadet in dienst bij een Oostenrijksch kurassierregiment, klom op tot den rang van ritmeester, maar vertrok in 1824 als gezantschaps-attaché naar Petersburg. In 1826 ging hij als gezant naar Londen en na eene geruchtmakende geschiedenis, waarin lady Ellenborough betrokken was, met baron Neumann naar Brazilië. Na zijn terugkeer was hij bij verschillende ambassades werkzaam, namelijk: te Parijs en te Berlijn, in 1838 te Turijn en in Parma, en in 1846 te Napels, waar hij het bolwerk was van het strengste absolutismus. De omwenteling ontrukte hem aan zijn losbandig leven. Toen bij een oproer te Napels de eer van zijn hotel geschonden werd, nam hij zijn ontslag en aanvaardde daarop als generaal-majoor het opperbevel over eene brigade onder Nugent in Opper-Italië, streed bij Curtatone en Goito en werd bevorderd tot luitenant-veldmaarschalk.

Na het dempen van den October-opstand te Weenen werd hij den 22sten November 1848 aan het hoofd van het ministérie geplaatst. Zijn ideaal was een militair-absolutistische, onverdeelde Oostenrijksche Staat. Door een verbond met Rusland vernietigde hij den opstand in Hongarije en deed de Pruissische eenheidspolitiek schipbreuk lijden. Hij verbond voorts de Duitsche middenstaten op het naauwst met Oostenrijk, herstelde den Bondsraad en zocht Pruissen zooveel mogelijk te vernederen. Hij overleed den 5den April 1852.

Friedrich Johann Joseph Cölestin, vorst von Schwarzenberg, geboren den 6den April 1809. Hij omhelsde den geestelijken stand, werd canonicus te Salzburg, in 1835 vorstbisschop aldaar, in 1842 kardinaal-priester en in 1849 vorstbisschop van Praag, lid van het Huis der Heeren en leider der classicaal-feudale partij in Bohemen.

Tot het Huis Schwarzenberg behoort vermoedelijk het Friesche geslacht Schwartzenberg en Hohenlansberg. Het vestigde zich in ons Vaderland in den aanvang der 17de eeuw, en onderscheidene leden daarvan zijn in de betrekking van grietman werkzaam geweest. Afzonderlijk vermelden wij den geleerden Georg Frederik, baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, op de state ter Home te Beetgum gevestigd. Hij was curator van de hoogeschool te Franeker, maakte zich verdienstelijk door de uitgave van het „Friesche Charterboek”, en overleed te ’s Gravenhage den 6den Augustus 1783.

Schwarzwald Schwarzwald (Het), een gebergte in het zuiden van Duitschland, loopt als een hooge wal langs de Boven-Rijn en strekt van Säckingen aan de Rijn tot aan Durlach zich uit in eene noord-noordwestelijke rigting over eene lengte van 158 Ned. mijl. Het heeft zijne aanzienlijkste breedte en hoogte in het zuiden, waar het met zijn heuvelachtigen Jurazoom van Müllheim aan de Rijn tot aan de Wutach zich uitbreidt over eene breedte van 60 Ned. mijl, terwijl het in het noorden tusschen Durlach en Pforzheim eene breedte heeft van slechts 30 Ned. mijl en door het dal der Kreichgau van het Odenwald is gescheiden. Zijn steilste wand is westwaarts naar het Rijndal gekeerd en hier is ook de voet van het gebergte het laagst gelegen, daar het Rijndal van Durlach tot Basel eene rijzing heeft van 117 tot slechts 245 Ned. el. In het zuiden daalt deze vallei van den mond der Aar tot Basel van 315 tot 245 Ned. el. Aan de oostzijde daarentegen is de helling zoo flaauw, dat men alleen aan de vermeerderde boschgronden bemerkt, dat men het Schwarzwald bereikt. Aldaar ligt Villingen 430 Ned. el hooger dan het aan den westelijken voet gelegene Freiburg, en Dornstetten 439 Ned. el hooger dan Offenburg. De gedaante der bergen is in het algemeen in het Schwarzwald eentoonig; men vindt er veelal afgeronde koepels en tafelvorminge, door diepe dalen gescheidene bergen en bergkammen, die echter geene doorloopende bergketens vormen. Men heeft er vele bronnen en beken, die zich zuid- en westwaarts naar het Rijndal spoeden en aan de noordoostelijke helling naar de Neckar.

Intusschen behoort ook een klein gedeelte dezer helling tot het stroomgebied van de Donau. Naar de Neckar vloeit de Enz met de Nagold, en regtstreeks naar de Rijn snellen ten zuiden de Wutach, de Alb, de Wehra en de Wiese, en ten westen de Kander, de Neumagen, de Elz met de Dreisam, de Kinzig, de Rench, de Acher, de Sandbach, de Oos, de Murg en de Alb. De belangrijkste van deze rivieren is de Kinzig, die aan de oostelijke helling ontspringt, dwars door het geheele gebergte dringt en bij Kehl zich uitstort in de Rijn. Door natuurschoon, door afwisseling van bevallige en schilderachtige landschappen onderscheiden zich vooral de dalen van de Murg en van de Gutach, de Höllenpasz in het Freiburger dal, het Munsterdal en de dalen van de Wiese, Wehra en Alb. Van de watervallen zijn die van den Fallbach bij Triberg, waar het water langs 7 terrassen 170 Ned. el naar beneden stort, en die van den Lierbach bij de bouwvallen van het klooster Allerheiligen de fraaiste van het Duitsche Middengebergte. Door het dwarsdal der Kinzig wordt het Schwarzwald in eene grootere zuidelijke en eene kleinere noordelijke helft gescheiden (Obere en Untere Schwarzwald). Het centrale berggevaarte van het Schwarzwald is de Feldberg ten oosten van Freiburg (1494 Ned. el hoog). Vandaar strekken zich bergruggen in alle rigtingen uit.

Tot de hoogste koepels in het zuidwesten behooren de Belchen (1415 Ned. el hoog), de Kohlgarten (1179 Ned. el hoog) en de boschrijke Blauen (1167 Ned. el hoog). In het zuiden verheffen zich de Herzogshorn (1341 Ned. el hoog), de Blöszling (1254 Ned. el hoog) enz., en in het oosten en noorden de Erzkasten (1286 Ned. el hoog) en de Kandel (1243 Ned. el hoog). Niet zoo hoog is het Untere Schwarzwald, waar de gemiddelde hoogte slechts 600 Ned. el bedraagt. De bergen zijn hier meer tafelvormig. Het voornaamste gevaarte is hier de hornisgrinde (1116 Ned. el hoog), de Kniebispas (973 Ned. el hoog), de Badener Höhe (930 Ned. el hoog), de Hohen Staufen (672 Ned. el hoog) en de Hochkorf (1041 Ned, el hoog).

Eigenaardig zijn er de kleine bergmeren en veenen, zooals de Federsee, de Schluchsee, de Titisee, de Mummelsee en de Wildsee. Met uitzondering van de hoogste koepeltoppen zijn de bergen in het Schwarzwald digt begroeid met naaldhout. Aan de donkere kleur van dit geboomte ontleende het Schwarzwald zijn naam, terwijl het bij de Romeinen dien van Silva Marciana (Markomannenwoud) droeg. Er zijn eenige merkwaardige bergpassen, en door dit gebergte loopt de in 1873 voltooide Schwarzwaldspoorweg, die bij Offenburg (aan de lijn Manheim-Basel) een aanvang neemt, in het Kinzigdal tot aan Hausach en in het Gutachdal tot aan Triberg opklimt en vervolgens langs de Brigach naar Donaueschingen afdaalt; deze schilderachtig voortkronkelende spoorweg loopt door 38 tunnels.

De voornaamste gesteenten van het Schwarzwald zijn graniet, gneis en bonte zandsteen; voorts heeft men hier en daar leisteen, steenkolen en roodliggend, benevens uitbarstingsgesteenten. Het gneis vormt er de kern en is het meest verbreid, en daaromheen vindt men een gordel van graniet. Ook heeft men er porfier en ijzererts, alsmede eene menigte minerale bronnen. Van deze worden die van Baden-Baden, Huberbad, Badenweiler, Säckingen, Wildbad enz. druk bezocht. Het klimaat is er in de hoogst gelegene streken guur. Daar voert de winter nog heerschappij, wanneer aan den voet van het gebergte alles reeds groeit en bloeit. Hier komt de druif tot rijpheid, hier oogst men, behalve het gewone ooft, amandelen, walnoten, echte kastanjes enz., terwijl de hooger gelegene akkers slechts zomerkoren, aardappelen en vlas leveren. De uitgestrekte weiden zijn er in een goeden staat en bevorderen er eene aanzienlijke veefokkerij.

Tot 400 Ned. el boven de oppervlakte der zee vindt men er wijngaarden, tot 800 Ned. el beukenboomen en fijne dennen, en daarboven tot 1320 , Ned. el grove dennen. De bewoners van het gebergte, dat met het oostelijk gedeelte tot Würtemberg en voor ’t overige tot Baden behoort, zijn in het zuiden van Alemannischen, in het oosten van Zwabischen en in het noorden van Frankischen oorsprong. De gemeenten bestaan er in het westen en zuiden uit verstrooide boerderijen, en deze zijn in het zuiden eenigermate in Zwitserschen bouwtrant opgetrokken. De belangrijkste bronnen van bestaan zijn er houtcultuur en houthandel. Zware stammen worden langs houtwegen naar de beken en langs deze naar de Rijn gevoerd. Ook heeft men er onderscheidene zaagmolens. In sommige gedeelten van het gebergte vervaardigt men keurig houtsnijwerk, stroohoeden en de bekende schwarzwalder uurwerken. Van alle kanten kan men langs spoorwegen tot het gebergte naderen, en het wordt in den zomer door vele reizigers bezocht.

< >