Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Rijm

betekenis & definitie

Rijm. Twee verschillende woorden of lettergrepen rijmen, wanneer zij een gelijken klank hebben. Zulke rijmende woorden of lettergrepen worden welluidendheidshalve aan het einde van opvolgende of niet ver van elkander verwijderde versregels geplaatst. Men verdeelt de rijmen in staande of éénlettergrepige, bijv. boom en zoom, en slepende of tweelettergrepige, bijv. leven en geven.

Voorts heeft men ook 3-lettergrepige rijmen, bijv. lustige en rustige, alsmede assonante rijmen, bijv. tandvleesch en hand wees. Voor den Nederlandschen dichter is intusschen het rijm van ei op ij, hoewel in klank weinig verschillend, niet geoorloofd. Ook mag hij slof niet rijmen met stof, omdat de klank van de o in die beide woorden aanmerkelijk verschilt. In het algemeen zijn de Fransche, Duitsche en Engelsche dichters bij het bezigen van het rijm veel minder gebonden dan de Nederlandsche. Het valt aan laatstgenoemden moeijelijk, binnen de gebruikelijke perken te blijven, al heeft ook Witsen Geijsbeek ten hunnen gerieve een rijmwoordenboek in het licht gegeven.

Reeds in overouden tijd maakte men gebruik van het rijm, zooals blijkt uit bewaard gebleven gedichten van de Chinézen, Indiërs en Arabieren. De Grieken en Romeinen verwierpen het rijm als in strijd met de deftige poëzij. Men treft het echter aan in de kerkelijke Latijnsche gedichten der 4de eeuw, en een berijmd vers droeg den naam van carmen rijthmicum. In de Noordsche poëzij vindt men, behalve alliteratie, reeds vroeg sporen van eindrijmen. Vooral ontwikkelde zich het rijm in de dagen der troubadours, en toen de eigenlijke dichtkunst in verval kwam, maakte men des te meer werk van den vorm en dus ook van het rijm. Velen toch beschouwden een armzalig rijmgeknutsel als de hoofdzaak der poëzij.

< >