Regalia of souvereiniteitsregten zijn in het algemeen bevoegdheden, die volgens de staatsregeling aan het staatsgezag zijn toegekend. Of de souverein zelf of zijne ambtenaren die bevoegdheden in toepassing brengen, is daarbij onverschillig. De regalia zijn óf essentieel, zoodat zonder het bezit daarvan geen staatsgezag denkbaar is, óf toevallig, uit historische toestanden voortgevloeid, óf willekeurig, zoodat men die regten evengoed aan particulieren kan overlaten. Tot de eerste behooren: het regt van den Staat op het grondgebied, — de justitie, — de policie, — het regt om de wet in sommige gevallen buiten werking te stellen (dispensatie, gratie, amnestie, abolitie), — de financiën, — en het regt om van de inwoners diensten (belastingen) te vorderen.
Tot de tweede categorie rekent men: staatszorg voor onderwijs, — voor godsdienst, — en in constitutionéle Staten de bijzondere regten van den Vorst tegenover de vertegenwoordiging (bekrachtiging van wetten, ontbinding der Kamers enz.). Van de laatste afdeeiing vermelden wij: de posterijen, — de jagt en visscherij, — de telegraphie, — hier en daar, geheel of gedeeltelijk de spoorwegen, — en in sommige Staten het monopolie van tabak, van zout enz. Met betrekking tot den vorm kan men de regalia splitsen naar de onderscheidene deelen van het staatsgezag, waardoor zij uitgeoefend worden. Bekend immers is de verdeeling van Montesquieu in wetgevende, regtsprekende en uitvoerende magt, zoodat aan elk van deze een deel der souvereiniteitsregten toekomt. Intusschen worden de meeste door verschillende staatsmagten vereenigd uitgeoefend. Door wie en op welke wijze die uitoefening plaats grijpt, wordt door de staatsregeling bepaald. In de middeneeuwen gaf men den naam van regalia ook aan de teekenen der souvereine waardigheid, door den leenheer aan den leenman geschonken als zinnebeelden van het aanvaarde gezag. Die teekenen bestonden meestal in een schepter en een zwaard.