Pelagianen zijn de aanhangers eener leer, die de erfzonde verwerpt en tevens beweert, dat ’s menschen natuurlijke aanleg en wilskracht voldoende zijn tot het verwerven der zaligheid. zij worden alzoo genoemd naar Pelagius, een Britschen monnik, die in den aanvang der 5de eeuw naar Rome reisde, aldaar Coelestius leerde kennen en met dezen in 410 naar Afrika trok. Hier kwamen hunne gevoelens ter sprake, omdat Augustinus als de handhaver van eene tegenovergestelde meening optrad. De stellingen van Pelagius zijn hoofdzakelijk de volgende: De val van Adam heeft uitsluitend hem zelven benadeeld, — ieder mensch wordt ook thans nog in dezelfden toestand geboren als Adam vóór den den val, — de oorzaak van den dood is in de natuur der menschen gelegen, — ieder is in staat om door betrachting der voorschriften van Jezus zalig te worden. Al dadelijk werd Coelestius, toen hij naar de betrekking dong van ouderling der kerk te Carthago, in 412 van ketterij beschuldigd en in den ban gedaan.
Niettemin koos men hem te Ephese tot presbyter. Pelagius had zich inmiddels naar Palaestina begeven. Toen men hem hier desgelijks wegens onregtzinnigheid aanklaagde, stelde hij, daar men in het Oosten meer tot zijne gevoelens dan tot die van Augustinus overhelde, in 415 op eene synode te Diospolis zijne regters tevreden met de verklaring, dat hij den invloed der genade bij de bekeering niet buitensloot. In het westen echter deed Augustinus op de synode te Milete en Carthago (416) hem gedurig nieuwe banbliksems naar het hoofd slingeren. Toen paus Zosimus pogingen aanwendde om Pelagius te verdedigen, wendde zich eene nieuwe synode van Carthago (417) tot keizer Honorius, en deze gaf last in een „Sacrum rescriptum” om alle Pelagianen te verdrijven.
Nu volgden ook de Pausen dien weg, en zelfs het Concilie te Ephese veroordeelde in 431 het Pelagianismus. Intusschen kon dit vonnis, voor zoover daardoor het beginsel der zedelijke vrijheid gekwetst werd, niet van duur wezen, en het Pelagianismus bleef in den gewijzigden toestand van Semi-Pelagianismus (zie aldaar) bestaan. Hoewel de Pelagiaansche gevoelens diep zijn doorgedrongen in het leerstelsel der R. Katholieke Kerk, bleef de naam van den vader dier gevoelens gebrandmerkt, zoodat geene kerkelijke secte zich naar hem wilde noemen. Van zijne geschriften is slechts weinig bewaard gebleven, en dit weinige hebben wij te danken aan het toeval, dat zij bij de geschriften van Hiërónymus waren gevoegd, zooals de „Commentarii in Epistolas Pauli,” te Rome vóór 410 geschreven, — de „Epistola ad Demetriadem”, — en „Libellus fidei.”