Erfzonde (peccatum originale of hereditarium) noemt de regtzinnig-protestantsche geloofsleer de algeheele verdorvenheid van verstand en wil, die, door Adams val ontstaan en door de voortplanting overgebragt, volgens haar alle menschen zonder onderscheid aankleeft, — eene verdorvenheid, waardoor de mensch van natuur onbekwaam is om iets goeds te doen, ja, geneigd om God en zijn naaste te haten, weshalve Gods toorn hem met den dood des ligchaams gestraft en welligt voor de helsche verdoemenis bestemd heeft. Men vestigde deze verschrikkelijke leer op een aantal bijbelplaatsen — 1 Moses I : 8, 21, Galaten III: 22, Y: 17, Romeinen III: 23 enz., V : 12, VIII: 5 —, die echter voor den aandachtigen lezer en bekwamen uitlegger deze leer volstrekt niet bevatten. In de oudste Kerk was deze leer, welke met tal van Evangelische uitspraken strijdt, in het geheel niet bekend, —ja, de kerkvaders, zooals Justinus Martyr, Clemens Alexandrinus en Irenaeus, kenden den mensch het vermogen toe, om God te leeren kennen en het goede te volbrengen. Zij verwierpen bepaald de erfelijkheid van zonde en schuld en schreven den dood niet toe aan den val van Adam, maar aan den aard des ligchaams.
Daarentegen beweerde Origenes, dat de vatbaarheid voor de zonde reeds bij ’s menschen geboorte aanwezig was, hoewel ook hij de oorzaak der zonde niet zocht in de voortplanting, maar in de kracht der verkeerde voorbeelden. Die oorzaak lag alzoo volgens hem in het misbruik van den vrijen wil, waartoe de invloed van booze magten en het overwigt der zinnelijkheid op de rede den sterveling aanspoorden. De orthodoxe leeraren der Grieksche Kerk waren van gevoelen, dat Adam door zijne zonde den dood berokkend had aan zich zelven en aan zijne nakomelingen, maar ook zij vonden de oorzaken der zonde in ’s menschen vrijen wil en verklaarden, dat hij het vermogen bezat, om aan de zonde weerstand te bieden. Deze denkbeelden werden door Johannes Chrysóslomus uitvoeriger ontwikkeld. — Anders ging het met dit leerstuk in de Latijnsche Kerk. Hier handhaafde Tertullianus volgens zijne leer van het traducianismus — dat namelijk bij de voortplanting de ziel der ouders in het ligchaam van het kind wordt overgebragt — het gevoelen, dat tegelijk met de sterfelijkheid ook de zondigheid van Adam op zijne nakomelingen was overgegaan; hij nam alzoo een erfsmet in bescherming, zonder dien echter als eene wezenlijke zonde te beschouwen en zonder den mensch alle kracht ten goede te ontzeggen. Dit gevoelen werd gedeeld door Cyprianus, Hilarius, Ambrosius en zelfs door Augustinus in zijne eerste geschriften.
Juist Augustinus echter was het, die in zijn strijd met Pelagius, Coelestius en anderen de leer der erfzonde in dien strengen vorm ontwikkelde, welken wij in den aanvang van dit artikel hebben voorgesteld. Door zijn grooten invloed, door den steun der Afrikaansche Kerk, der Bisschoppen te Rome en der wereldlijke magt bragt hij het zoover, dat zijne tegenstanders, bekend onder den naam van Pelagianen (zie aldaar), op de synode te Carthago (412, 416, 418) als ketters veroordeeld werden, al was deze uitspraak ook in strijd met die der synoden te Jerusalem en te Dióspolis (415). Tegenover de leer van ’s menschen door Adam's val en later door overerving verkregene verdorvenheid, handhaafde Pelagius de onbedorvenheid der menschelijke natuur en de volkomene vrijheid van zijn wil, ook na den val van Adam. Eene wijziging van het gevoelen der Pelagianen was dat der Semi-Pelagianen, op den voorgrond gesteld door Johannes Cassianus, Gennadius, Vincentius, Faustus, Arnobius en anderen die den mensch, in weerwil van zijne van Adam overgeërfde zwakheid, althans eenige kracht ten goede toekenden, waardoor hij Gods genade niet verdienen, maar toeh verkrijgen kon. Dit gevoelen behield in de middeleeuwen de overhand en werd als dat van Augustinus beschouwd. — Met betrekking tot de wijze, waarop de overerving der erfzonde plaats had, hield men zich aan het traducianismus, terwijl anderen aan eene besmetting der ziel door een bedorven ligchaam, nog anderen aan eene toerekening der zonde van den eersten mensch aan alle menschen dachten. Anselmus van Canterbury stelde de erfzonde voor als een gemis van de vereischte regtvaardigheid en was van meening, dat dit gemis aan alle nakomelingen van Adam toegerekend werd, hoewel niet in die mate alsof zij zei ven gezondigd hadden. Duns Scotus vereenigde zich met die zienswijze, terwijl Bonaventura en Thomas Aquinas de meeningen van Augustinus en Anselmus in overeenstemming zochten te brengen. Anselmus koesterde het geloof, dat hij door zijne theorie de zondelooze geboorte van Jezus zou kunnen verklaren, en reeds in de 12de eeuw begon men te beweren, dat ook Maria zonder zonde ontvangen was.
De Kerkhervormers der 16de eeuw plaatsten de leer der erfzonde volgens Augustinus op den voorgrond, om daarmede de R. Katholieke leer van de verdienstelijkheid der goede werken en van 's menschen .zelfgenoegzaamheid te bestrijden, terwijl deze Kerk in de 5de zitting van het Concilie te Trente haar zegel drukte op het Semi-pelagianismus. Op het voetspoor van Calvinus volgde ook de Hervormde Kerk den door Luther ingeslagen weg, zonder zich om de meer vrijzinnige opvatting van Zwingli te bekreunen. Daarentegen werd het leerstuk der erfzonde door de Arminianen en Socinianen verworpen, alsmede door de Doopsgezinden, die tevens als verdedigers van den vrijen wil optraden. De Kwakers, hoewel het woord erfzonde afkeurend, waren niettemin van meening, dat in den mensch eene kiem van zonde gelegen is, waaruit deze laatste opwast, maar dat hij toch de vatbaarheid bezit, om opgewekt te worden tot een inwendig licht. Tevens hield de geheele Protestantsche Kerk alleen Jezus vrij van alle erfzonde en zonde, terwijl de R. Katholieke Kerk die eigenschap ook toekende aan Maria, 't geen door Pius IX tot een Kerkelijk leerstuk verheven is. De Grieksche Kerk meende echter, dat de erfzonde wel degelijk ook in Maria huisvestte, maar dat zij door God bewaard werd voor de zonde, terwijl zij in sommige belijdenisschriften aan den mensch een vrijen wil toekende, en in andere dien loochende.
De steile leer der erfzonde volgens Augustinus leidde in de dagen der Hervorming tot een levendigen strijd tusschen Luther, die de volkomene onmagt van ’s menschen wil vasthield, en Erasmus, die slechts eene verzwakking van dien wil door de erfzonde aannam, maar van eene opheffing van den vrijen wil niets wilde weten. Later werd een hevige twist over de erfzonde gevoerd door Flacius met Victorijn Strigel, en toen Georg Calixtus in het midden der 17de eeuw eene meer gematigde opvatting van de leer der erfzonde voorstelde, werd hij door Abraham Calovius en anderen geweldig aangevallen. Eerst in de 17de eeuw kwam men tot andere inzigten. Kant achtte de zoogenaamde erfzonde enkel eene ingeschapene neiging tot het booze, — de Rationalisten beschouwden haar, evenals te voren Pelagius, als eene zwakheid en traagheid in het kennen en volbrengen van het goede, — Schleiermacher noemde haar het booze, dat, door het oorspronkelijk overwigt der zinnelijkheid op den geest ontstaan, zich in ’s menschen daden openbaarde en in eene zondige maatschappij voedsel vond, — het booze, dat door de volmaaktheid van Christus in beginsel overwonnen was en door de toenemende volkomenheid zijner gemeente verwijderd werd. Volgens Hegel is datgene, wat men met den naam van erfzonde bestempeld heeft, niets anders dan de onvermijdelijke eindigheid en beperktheid van het individu, — een slagboom des geestes, dien de mensch moet opheffen.
Daarom is volgens hem bewustheid van zonde de grondslag der verzoening. Op deze min of meer duistere leer hebben Rothe, Zeller enz. voortgebouwd. Zij oordeelen, dat de mensch in bijzonderheden het booze kan overwinnen, doch dat het booze in het algemeen noodzakelijk is voor zijne ontwikkeling, terwijl anderen meenen, dat men het denkbeeld van zonde niet verder mag uitstrekken dan persoonlijke toerekenbaarheid en zedelijke verantwoordelijkheid gaan, zoodat men wel van booze neigingen, maar in geen geval van erfschuld of erfzonde mag spreken. Intusschen is het veelal zeer moeijelijk te bepalen, waar de zelfbewustheid en toerekenbaarheid een aanvang nemen. Zooveel is zeker, dat in onzen tijd de vrijzinnige rigting in de Protestantsche Kerk van geene erfzonde wil weten omdat zij niet door Christus is verkondigd en vooral omdat zij evenzeer in strijd is met, Gods regtvaardigheid als met ’s menschen zedelijke verantwoordelijkheid, — terwijl de orthodoxe rigting de leer der erfzonde volgens Augustinus blijft handhaven.