Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Oosterzee

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Hendrik Marinus Christiaan van Oosterzee, een verdienstelijk Nederlandsch schrijver. Hij werd geboren te Brakel den 29sten Augustus 1806, was in 1830 predikant te Elkerzee en in 1844 te Oirschot, ontving in 1872 zijn emeritaat en vestigde zich daarna te Haarlem. Hij schreef: „Viertal leerredenen over geschiedenissen des O. V. (1841)”, — „De Nederlandsche Hervormde Kerk in haren inwendigen toestand en inwendig bestuur (1861—1865 2 dln)”, — „De Synode van 1851”, — „De Synode en de Bijbelvertaling (1854)”, — „De Synode en de leervrijheid (1865)”, — „Jaarboekje voor de Ned. Herv. Kerk (1870—1872)”, terwijl hij eene reeks van belangrijke geschriften uit den vreemde in het Nederlandsch overbragt en talrijke bijdragen in tijdschriften leverde, vooral in de „Vaderlandsche Letteroefeningen.” Johannes Jacobus van Oosterzee, een zeer verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde en uitstekend redenaar, geboren te Rotterdam den 1sten April 1817.

Hij onderscheidde zich reeds vroeg door een ongemeen gunstigen aanleg, ontving zijne opleiding aan het gymnasium in zijne geboorteplaats en werd in 1835 ingeschreven als student aan de hoogeschool te Utrecht, waar zijne vrienden hem bewonderden wegens de vlugheid van zijn geest en wegens zijn even getrouw als veelomvattend geheugen. Nadat hij den doctorsrang in de godgeleerdheid verworven had, zag hij zich in 1841 beroepen tot predikant te Eemnes-Binnen, in 1843 te Alkmaar en in 1844 te Rotterdam, waar hij, hoezeer meermalen elders geroepen, de dienst waarnam totdat hij in October 1862 benoemd werd tot hoogleeraar bij de theologische faculteit der Utrechtsche hoogeschool, welke betrekking hij in Januarij 1863 aanvaardde met eene oratie: „De Scepticismo”, terwijl hij in 1869 het academisch rectoraat nederlegde met eene rede: „De Religione Christianâ, optimâ verae humanitatis magistrâ”. Hij bekleedde bij voortduring zijn leerstoel te Utrecht, niettegenstaande hem op zeer eervolle voorwaarden een theologisch professoraat in Noord-Amerika werd aangeboden. Hoewel zich handhavende op een Christelijk-orthodox standpunt, bleef hij door zijne ongemeene humaniteit en door zijne groote ontvankelijkheid voor de verschillende indrukken uit zijne omgeving bewaard voor gestreng confessionalismus of steil sectarismus, en zijne uitstekende kanselredenen, in dichterlijke vormen gekleed, rijk met beelden versierd en met den gloed der overtuiging voorgedragen, boeiden steeds groote scharen van hoorders, — ook van verschillende rigtingen.

Van zijne geschriften vermelden wij: „Het leven van Jezus (1846—1869), 3 dln; 2de druk, 1873)”, — „Over de waarde van de Handelingen der Apostelen (bekroond door het Haagsch Genootschap, 1846)”, — „Op reis. Bladen uit de portefeuille (1853)”, — „Op reis. Nieuwe Bladen uit de portefeuille (1856)”, welke beide laatste werken gezamenlijk zijn herdrukt in 1873, — „Jaques Saurin. Eene bladzijde uit de geschiedenis der kanselwelsprekendheid (1855; 2de druk, 1869)”, — „Redevoeringen, verhandelingen en verspreide geschriften (1857, 2 dln)”, — „Dichtergenie. Eene Schillerstudie (1860)”, — „Geschiedenis onzer theologie. Proeve van historische kritiek (in de „Jaarb. van Wet.

Theol.” 1861)”, — „Varia. Verspreide geschriften (1861)”, — „Gewijde bladen: gedenkboek der heiligen geschiedenis in tafereelen (1861—1862)”, — Iets over da Costa (1861) ”, — „De vrouw en de nieuwe litteratuur (1867)”, — „Bijbelsche theologie des N. V. (1867; 2de druk, 1867)”, — „Christelijke dogmatiek (1870—1872; 2de druk, 1876)”, — „Leerredenen (1871—1876, 12 dln)”, — „Mededeelingen en bijdragen voor Kerk en Theologie (1872 en 1875, 2 dln)”, — Verspreide geschriften, christelijk-litterarische opstellen (1877, 1ste dl)", — „Practische theologie (1877, 1ste dl, terwijl het 2de eerlang volgt)”, — „De Heidelbergsche Catechismus in 52 leerredenen (1870; 2de druk 1874)”, — onderscheidene feestredenen — alsmede talrijke opstellen in tijdschriften, inzonderheid in de „Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie”, waarvan hij van 1845—1856 mederedacteur was, — voorts dichterlijke bijdragen in jaarboekjes enz., terwijl hij tot de medewerkers behoort aan de „Kerkgeschiedenis in tafereelen” en aan Lange’s „Bibelwerk”. Vooral is hij met vrucht en ijver werkzaam op apologetisch en homiletisch gebied, en een groot aantal van zijne wetenschappelijke geschriften en leerredenen is in verschillende talen overgezet. Hij is kommandeur van de Eikenkroon, ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw der Pruissische Kroonorde 3de klasse en der Orde van de Poolster van Zweden, lid van de Leidsche Maatschappij van Ned. Letterkunde, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van het Noord-Brabantsch Genootschap, van het Bataviaansch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en van andere binnen- en buitenlandsche Wetenschappelijke vereenigingen.

< >