Oost-Friesland, een voormalig vorstendom in den noordwesthoek van Duitschland en alzoo aan de noordoostelijke grenzen van Nederland, vormt thans met Harlingerland de Pruissische landdrostenij Aurich, doch strekte weleer zich uit tot aan de Jade. Omtrent de gesteldheid van den bodem aldaar raadplege men het artikel Hannover. In den tijd der Romeinen waren er op de kust van de Eems tot aan de Elbe de Caucen gevestigd, en sedert de 5de eeuw de Friezen. Deze werden in de 8ste eeuw toegevoegd aan het Frankische en in 870 aan het Duitsche Rijk.
Het land behoorde voorts tot de Friesche Zeelanden, en onder de hoofdlingen, die er sedert de 13de eeuw het gezag in handen kregen, verdient inzonderheid Edzard Cirkzena van Gretzyl vermelding (1435). Zijn broeder Ulrich werd in 1454 in den rijksgravenstand opgenomen en door Frederik III beleend met Butjadinger- en Stedingerland en Jever, ’t geen aanleiding gaf tot bloedige oorlogen met Oldenburg en met de hoofdlingen van Jever. Edzard II, de vermaardste regent van Oost-Friesland, dwong de hoofdlingen van Harlingerland en Jever, hem als heer te erkennen, terwijl Karel V hem tot stadhouder van Groningen benoemde. Daarentegen moest hij Butjadinger- en Stedingerland en Jever aan Oldenburg afstaan. Hij was degene, die het Oost-Friesche Landregt invoerde; ook omhelsde hij de Hervormde leer, bepaalde dat in zijn geslacht steeds de oudste zoon opvolger des vaders zou zijn in de heerschappij, en overleed in 1528. Onder Enno III kwam in 1611 tusschen de Standen en den Graaf eene overeenkomst tot stand, die geruimen tijd den grondslag uitmaakte der Oost-Friesche constitutie. Enno Ludwig (1651—1660) werd door keizer Ferdinand III in den rijksvorstenstand opgenomen, doch Oost-Friesland bleef een graafschap.
Toen in 1744 met Karl Edzard de mannelijke lijn van het Huis Cirkzena uitstierf, werd Oost-Friesland aan Pruissen toegevoegd. Na den slag bij Jena (1806) werd het door Nederlandsche troepen bezet en in 1807 ingelijfd in het koningrijk Holland, doch in 1810 als departement Ooster-Eems met het Fransche Keizerrijk vereenigd. Schoon in 1813 door de Pruissen in bezit genomen, werd het in 1815 aan Hannover afgestaan, om in 1866 met dit laatste tot Pruissen terug te keeren. Dit gewest was — gelijk wij reeds zeiden — als één der Friesche Zeelanden in de middeneeuwen op het naauwst met ons Vaderland verbonden. Er werd regt gesproken onder den Upstalboom, op een heuvel in de nabijheid van Aurich. In de dagen der Hervorming vonden vele Nederlandsche aanhangers der nieuwe leer eene wijkplaats te Emden, en nog lang bestonden in sommige steden van Oost-Friesland Nederlandsche Hervormde en Doopsgezinde gemeenten. Laatstgenoemden vindt men er thans nog te Emden, Leer en Norden; zij hebben zich aangesloten bij de Groninger Doopsgezinde Sociëteit.