Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Olijfboom

betekenis & definitie

Olijfboom (Olea R. Br.) is de naam van een plantengeslacht uit de familie Oleaceën. Het omvat boomen en heesters met tegenoverstaande, lederachtige, enkelvoudige, gaafrandige bladeren, met okselstandige bloemtrossen of aren en met vleezige één- of tweezadige steenvruchten. De gewone olijfboom (O. europaea L.) is oorspronkelijk een gedoornde heester, maar wordt door kweeking een boom ter hoogte van 2 of 3 Ned. el met eene sterk vertakte, altijd groene kruin, eene groenachtig grijze, gladde, in gevorderden ouderdom gescheurde schors, grijswitte takjes, zeer kort gesteelde, lancetvormige of elliptische, van boven groene, van onder zilverwitte, grijze, goudgele of roestbruine bladeren, okselstandige bloemtrossen met kleine, witte bloemen en rond-langwerpige, zwarte, bij kweeking omgekeerd-eironde, groene, witte, roode, blaauwe of zwarte steenvruchten (olijven) met groenachtig wit, oliehoudend vleesch en eene harde, éénhokkige, éénzadige steenkern. De olijfboom is afkomstig uit Azië, groeit in het wild aan de oostkust van Afrika op 22° N.B., bevindt zich als wilde olijfboom (Oleaster Plin.) aan de noordkust der Middellandsche Zee, vooral in Griekenland, — voorts in de Krim en in Amerika, inzonderheid in Mexico en Peru, werwaarts deze plant reeds in 1560 door Antonio Ribero is overgebragt; hij behoort tot de voornaamste vertegenwoordigers van het altijdgroene gewest en verheft zich in de Siërra Nevada tot 950, bij Nizza tot 750 en aan den Etna tot 690 Ned. el boven den zeespiegel.

Hij kan zeer oud worden, maar is niet bestand tegen felle vorst. Men kan hem vermenigvuldigen door zaad, door stekken en ook door oculéren op den gewonen liguster (Ligustrum). De onrijpe vruchten worden ingemaakt door ze in water, daarna in potasch- of kalkloog te leggen en verder van zout en specerijen te voorzien. Hoofdzakelijk echter verkrijgt men van de rijpe vruchten olijvenolie, wier deugd afhankelijk is van de zorgvuldigheid, waarmede zij in December worden ingezameld. Ook de kernen leveren eene vette olie. Het olijfboomhout is groenachtig geel, fraai geaderd, vast en duurzaam en kan goed gepolijst worden. Ook het hout van vermaagschapte soorten is voor den schrijnwerker zeer bruikbaar, zooals: dat van O. lancea Lam., dat van O. undulata Jacq. (ebbenhout aan de Kaap), dat van O. paniculata R. Br. (marmerhout) en dat van O. americana Mich. (duivelshout). De plaats, vanwaar de olijfboom afkomstig is, valt moeijelijk te bepalen.

Volgens de getuigenissen des Bijbels is Syrië, volgens die der Grieken Klein-Azië zijn vaderland. Het lange ontwikkelingstijdperk van dezen boom wijst ons op een gewest, waar de winters kort en zacht zijn en het drooge jaargetijde, lang van duur is,— alzoo op Syrië en de kust van Australië. De vruchten van den olijfboom waren den Israëlieten toegezegd als kostelijke voortbrengselen van het beloofde land, en die boom was na den vijgeboom en den wijnstok het zinnebeeld van welvaart en zegen. Zij vonden hem dan ook in het land Kanaän, en zijn aanbouw werd in de dagen van David en Salomo bevorderd. Men bezigde de olie bij het gereedmaken van spijzen, bij de offeranden, om de lampen te vullen en om het haar en het geheele ligchaam te zalven. In het binnenland van Azië zoekt men hem te vergeefs, want hij ontwikkelt zich gaarne in de nabijheid van de zee en van kalkgesteenten.

Ook in Egypte waren geene olijfboomen. In den tijd van Homerus maakte men bijlstelen van het hout van den wilden olijfboom, en ook toen reeds zalfde men met de olie de lokken. De Grieken beschouwden echter in lateren tijd Athene als het vaderland van den oorspronkelijken olijfboom, door de Goden op den Acrópolis geschapen. In de 7de of 6de eeuw vóór Chr. werd de olijfboom overgebragt naar Italië, waar hij volgens Plinius in de dagen van Tarquinius Priscus nog niet te vinden was. Bij de Grieken was een krans van olijftakken de prijs bij de Olympische spelen, en te Rome droegen de dienstknechten van gelauwerde veldheeren zulk een krans, wanneer zij niet mede te velde waren getrokken. Een olijftak is van ouds het zinnebeeld van den vrede, en overwonnenen, die vrede kwamen vragen, droegen olijftakken in hunne handen.

De vruchten van den Amerikaanschen olijfboom (O. americana L.) in Carolina en Florida worden gegeten; zijne witte, sierlijke bloemen vormen okselstandige trossen en zijn hard hout draagt den naam van duivelshout. De welriekende olijfboom (O. fragrans Thl.) groeit in China, Cochinchina en Japan en is een altijd-groene heester ter hoogte van 1½ tot 2 Ned. el; zijne bladeren geven aan de thee een eigenaardigen geur. In de eeuw vóór Chr. vond men de meeste olijfboomen in Italië, en van Massilia (Marseille) breidden zij zich uit langs de Ligurische kust. Wij geven hierbij eene afbeelding van O. sativa, namelijk in a een bloemtak op ⅓ der natuurlijke grootte, in b eene bloem van boven op drievoudige grootte, in c een stamper met den stempel, in d een kelk met den stamper en stempel op zesvoudige grootte, in e eene vrucht in natuurlijke grootte, in f deze doorgesneden, in g deze met de kern doorgesneden, en in h de kern.

< >