Een verdienstelijk Duitsch schrijver en staatsman, geboren den 9den April 1809 te Rehren in het graafschap Schaumburg, studeerde van 1831 tot 1834 te Marburg in de regten, en was van 1838 tot 1852 advocaat bij het Hooggeregtshof te Cassel. Hij werd in laatstgenoemd jaar op wederregtelijke wijze van die betrekking beroofd, maar in 1866 in zijne waardigheid hersteld. Hij bemoeide zich echter niet weder met de practijk.
Sedert 1842 was hij werkzaam op letterkundig gebied, redigeerde eerst de „Salon” en stichtte in 1848 de „Neuhessische Zeitung”. Om deze te onderdrukken, werd hij in 1850 zonder verhoor 4 weken in den kerker opgesloten.
Ten einde zich aan verdere vervolgingen te onttrekken, nam hij in 1851 de wijk naar Helgoland, waar hij tot 1854, en toen naar België, waar hij tot 1859 vertoefde. Hij schreef inmiddels: „Helgoland. Schilderungen und Erörterungen (1855)”, — „Helgoland, Sonette (1857)”, — „De Vlaemsche taelstrijd (1857)”, — „Belgische Studiën (1876)”, — en „Lebenserinnerungen (1877)”. In 1859 werd hij redacteur van de „Hessische Morgenzeitung”. Reeds van 1848 tot 1850 was hij lid geweest van den Hessischen Landdag en werd in 1862 als zoodanig herkozen. Voorts werd hij in 1867 lid van den Rijksdag van den Noord-Duitschen Bond en van het Huis van Afgevaardigden in Pruissen, en in 1871 lid van den Duitschen Rijksdag. Frans de Cort gaf in het „Nederlandsch Muséum (Gent, 1877)” een verslag van den levensloop van dien staatsman, alsmede van het merkwaardig werk: „Belgische Studiën”.