Mendelssohn Bartholdy (Felix), een uitstekend componist, geboren te Hamburg den 3den Februarij 1809 een kleinzoon van boven vermelden wijsgeer, toonde bereids in zijne jeugd een ongemeenen aanleg voor de muziek. Hij ontving onderwijs te Berlijn, trad op 9-jarigen leeftijd reeds op met een: „Concert militaire” van Dussek en leverde als 12-jarige knaap welgeslaagde proeven van compositiën, zoodat Zelter hem zijn besten leerling noemde. Het wonderkind werd aan Göthe voorgesteld, en ontving voorts onderrigt van J. Moscheles, toen deze in 1824 concerten gaf te Berlijn. Toen voorts ook Cherubini te Parijs ongemeen ingenomen was met de gaven van den jongeling, maakte zijn vader geen bezwaar tegen den wensch om zich geheel en al aan de kunst te wijden.
Zijne opvoeding werd echter in andere opzigten geenszins verwaarloosd: met ijver legde hij zich toe op de oude talen, las de werken der voornaamste dichters en gaf zelfs eene uitstekende Duitsche bewerking van den: „Andria” van Terentius in het licht. Tevens leerde hij Fransch, Engelsch, Italiaansch en Spaansch, en bezocht in 1827 de universiteit te Berlijn, waar hij zich gedurende 2 jaren inzonderheid bij de wijsbegeerte bepaalde. Na dien tijd, van 1829 af, wijdde hij zich onverdeeld aan de muziek. Vóór dien tijd had hij reeds 4 opera’s gecomponeerd, van welke in 1827: „Die Hochzeit des Gamacho” te Berlijn met goed gevolg was opgevoerd. Ook had hij reeds onderscheidene andere stukken, o. a. de twee beroemde ouvertures over den „Zomernachtsdroom” en „Meeresstille und glückliche Fahrt” geleverd. Daarenboven deed hij de: „Matthäuspassion” van Sebastian Bach ten gehoore brengen, welke alle vrienden der muziek met geestdrift vervulde. Mendelssohn begaf zich daarop naar Londen, waar Moscheles hem aanstonds deed opnemen in het Philharmonisch Genootschap en de opvoering der ouvertures voor den „ Zomernachtsdroom” voorbereidde. Zij vond grooten bijval en werd op een concert, door Henriette Sonntag gegeven, eene zegepraal voor den componist.
Op eene reis door Schotland schreef hij de: „Hebriden-Ouverture”, alsmede het bevallige zangspel: „Die Heimkehr aus der Fremde”. Hg keerde voorts naar zijn vaderland terug en vertrok in 1830 naar Rome, waar hij den: „Walpurgisnacht” en den eersten bundel zijner: „Lieder ohne Worte” schreef, alsmede 3 motetten voor de nonnen van Trinita dei Monti. Tevens vond hij een vriend in Baini, de directeur der Sixtijnsche kapél. Nadat hij Napels bezocht had, ging hij naar München en toefde van 1831 tot 1832 te Parijs, deed een uitstap naar Londen, keerde naar Berlijn terug en begaf zich in 1833 nogmaals naar Londen, terwijl hij in dat jaar ook het muziekfeest te Düsseldorf dirigeerde. In deze stad werd hij muziekdirecteur en met Immermann schouwburgondernemer, hetwelk hem echter menige teleurstelling bezorgde. Hij schreef er voorts het grootste gedeelte van zijn: „Paulus” en onderscheidene: „Lieder ohne Worte” enz. In het voorjaar van 1835 bestuurde hij het muziekfeest te Keulen, wees de betrekking van hoogleeraar in de muziek te Leipzig van de hand, maar verklaarde zich bereid, aldaar concerten te dirigeren, waarna hij zijne woonstede van Düsseldorf naar Leipzig overbragt. Zijne werkzaamheid hier ter plaatse was eene aaneenschakeling van triomfen.
Hij schiep er een nieuw leven op het gebied der muziek, hielp er in 1843 het conservatorium stichten, was er als leeraar van onvermoeiden ijver doordrongen en legde alzoo den grondslag voor Leipzig’s muzikale vermaardheid. In 1836 was hij reeds honoris causa door den Senaat der universiteit tot doctor benoemd; in 1837 trad hij in het huwelijk met Caecilia Jeanrenaud, de dochter van een hervormd predikant te Frankfort, en in 1841 schonk de Koning van Saksen hem den titel van kapélmeester. In laatstgenoemd jaar riep de Koning van Pruissen hem naar Berlijn, waar hij de muziek voor „Antigoné” componeerde, doch hij keerde weldra naar Leipzig terug en ondernam in 1842 eene reis naar Zwitserland. In 1844 werd hij directeur-generaal der muziek te Londen, doch gevoelde zich er niet regt te huis. In 1844 bezocht hij op nieuw Londen, dirigeerde daarna zijn: „Paulus” en „Walpurgisnacht” op het muziekfeest te Zweibrücken, en nam in November afscheid van Berlijn, waar hij muziek geleverd had bij de: „Athalie” van Racine. Nu begaf hij zich naar Frankfort, waar hij werkte aan: „Oedipus Coloneus” van Sóphocles en aan het oratorium: „Elias”. Daarna belastte hij zich weder te Leipzig met de besturing van concerten, dirigeerde in 1846 het muziekfeest te Aken, bragt te Luik zijn: „Lauda Sion”, te Keulen zijn: „Festgesang an die Künstler (woorden van Schiller)” en te Birmingham zijn oratorium: „Elias” met groote toejuiching ten gehoore. Na zijn terugkeer leed hij te Leipzig aan zenuwzwakheid.
Niettemin leidde hij in Engeland de repititiën van zijn: „Elias”, maar op de terugreis trof hem de tijding van den plotselijken dood zijner zuster Fanny Hensel op eene vernietigende wijze. Wél kwam hij te Interlaken tot herstelling, schreef het oratorium: „Christus” en fragmenten van de opera: „Lorelei”, maar een bezoek te Berlijn, waar alles hem aan zijne zuster herinnerde, deed hem instorten, en hij overleed te Leipzig den 4den November 1847. Het aantal zijner compositiën is verbazend groot, en daaronder zijn talrijke stukken, die hem een onvergankelijken roem waarborgen. Zijne gezamenlijke muziekwerken worden door Rietz in het licht gegeven. Merkwaardig zijn ook zijne: „Reisebriefe 1830—1832 (8ste druk, 1869)”, en „Briefe 1833—1847 (6de druk, 1875)”. Mendelssohn Bartholdy wordt niet slechts geroemd als een talentvol componist, maar ook als een ontwikkeld en edel mensch. — Zijn zoon Karl, geboren te Leipzig den 7den Februarij 1838, volbragt in 1863 twee reizen naar Griekenland, vestigde zich als privaatdocent in de geschiedenis te Heidelberg, werd in 1867 professor te Freiburg in de Breisgau, en overleed den 24sten Augustus 1874. Hij schreef: „Graf Johann Kapodistrias (1864)”, — „Friedrich von Gentz (1867)”, — „Der Rastadter Gesandtenmord (1869)”, — „Geschichte Griechenlands von 1453 bis auf unsere Tage (1870—1874, 2 dln)”, — „Goethe und Felix Mendelssohn Bartholdy (1871)”, enz.