Mendelssohn (Mozes), een Duitsch wijsgeer, geboren te Dessau den 5den September 1729, was een zoon van behoeftige Israëlietische ouders. Reeds als knaap onderscheidde hij zich door eene ongemeene weetgierigheid en gevoelde zich, behalve door den Talmud en den Bijbel, vooral aangetrokken door het geschrift van Maimónides: „More Nebochim”, de bron zijner wijsgeerige kennis. Hij vertrok naar Berlijn, verkeerde er in uiterst bekrompene omstandigheden en leerde met veel moeite Latijn, om het boek van Locke: „De intellectu hominis” te kunnen lezen.
Zijne omstandigheden werden gunstiger, toen een rijk Israëlietisch zijdefabriekant te Berlijn, Bernhard, genaamd, hem in 1750 tot opvoeder zijner kinderen, later tot boekhouder en eindelijk bij uiterste wilsbeschikking tot deelgenoot in de fabriekzaak benoemde. Hier bleef Mendelssohn werkzaam tot aan zijn dood (4 Januarij 1786).
Het eerste wijsgeerige werk in de Duitsche taal, dat Mendelssohn in handen kwam, was: „Betrachtungen über die Augsburgische Konfession” van Reinbeck. Voorts las hij de geschriften van Locke, Shaftesbury, Wolf en Spinoza. Ook sloot hij in 1754 eene levenslange vriendschap met Lessing, die in het karakter van „Nathan der Weise” een onvergankelijk gedenkteeken voor hem stichtte en tevens een handschrift van Mendelssohn onder den titel van „Philosophische Gespräche” ter perse bezorgde. Daarop schreef hij met Lessing : „Pope, ein Metaphysiker”, en in 1755 zijne brieven: „Ueber die Empfindungen.” Door tusschenkomst van Lessing knoopte hij voorts kennis aan met onderscheidene merkwaardige mannen, vooral met Nikolaï, Sulzer en Abbt. Voor de: „Bibliothek der schonen Wissenschaften” van eerstgenoemde en voor de: „Algemeine deutsche Bibliothek” schreef Mendelssohn o. a. zijne: „Betrachtungen über die Quellen und die Verbindungen der schönen Künste und Wissenschaften (1757)”, — „Betrachtungen über das Erhabene und Naive (1758)”, — en „Rhapsodie über die Empfindungen”. Voorts verschenen zijne in 1763 door de Berlijnsche Académie bekroonde: „Abhandlung über die Evidenz in den metaphysischen Wissenschaften”, — „Phädon oder über die Unsterblichkeit der Seele, in drei Gesprächen (1767; laatste druk 1809)”, — en „Morgenstunden (1785)”. In den „Phädon” zocht hij de onsterfelijkheid der ziel, en in de „Morgenstunden” het bestaan van God te bewijzen.
Door zijne persoonlijke overtuiging en door zijne heldere, hoewel geenszins diepzinnige denkbeelden heeft Mendelssohn niet weinig medegewerkt tot handhaving van het deïsmus. Wijders leverde hij onderscheidene vertalingen o. a. eene van de „Psalmen”, en schreef, „Jerusalem oder über religiöse Macht und Judenthum (1783)”, waarin hij eene volkomene vrijheid van godsdienst verdedigt. Voor zich zèlven was hij een vurig monotheïst en een krachtigen tegenstander van pantheïsmus en atheïsmus. Ja, toen Jacobi in zijn geschrift: „Ueber die Lehre des Spinoza” Lessing van Spinozismus beschuldigde, gevoelde Mendelssohn zich hierdoor zoo diep gekrenkt, dat hij een vlugschrift: „Moses Mendelssohn an die Freunde Lessings” in het licht zond en zich die beschuldiging zoozeer aantrok, dat hij kort daarna overleed. Eene volledige uitgave zijner werken (1843—1845, 7 dln) werd bezorgd door zijn kleinzoon Georg Benjamin Mendelssohn, hoogleeraar te Bonn en schrijver van: „Das germanische Europa (1836)”, — „Die ständische Institution im monarchischen Staate (1846)”, enz.