Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Livingstone

betekenis & definitie

Livingstone, een beroemd reiziger in Afrika, werd geboren in 1817 te Blantyre bij Glasgow. Zijn vader, een onbemiddeld koopman, zond hem op 10-jarigen leeftijd naar eene fabriek, doch de knaap, door kennisdorst aangespoord, kocht voor zijn karig weekloon boeken, leerde met veel moeite Latijn en had op 16-jarigen ouderdom reeds Horatius en Virgilius gelezen. Schoon als katoenspinner werkende, studeerde hij gedurende de wintermaanden te Glasgow in het Grieksch, de geneeskunde en de godgeleerdheid, en nam eindelijk het besluit om zendeling te worden en alzoo zijn reislust te bevredigen. Nadat hij in 1838 tot licentiaat in de geneeskunde bevorderd was, vond hij bij het zendelinggenootschap een gunstig onthaal.

Tot geestelijke gewijd, begaf hij zich in 1848 naar Zuid-Afrika, waar hij de helper werd van zijn landgenoot, de verdienstelijke evangelieverbreider Robert Moffat, met wiens dochter hij in het huwelijk trad. Negen jaren leefde hij als zendeling meestal in Tsjokoeane, de hoofdstad van den Bakoeëna-stam en in de door hem gestichte stations Mabotsa en Kolobeng. Den 1sten Junij 1849 ondernam hij met Oswell en Murray zijn eersten togt in het binnenland en bereikte het Ngami-meer en de Saoega-rivier. Nog belangrijker waren zijne reizen in 1851 tot 1853, welke hem leidden tot de ontdekking van de aanzienlijke, met de Zambesi in verband staande Leambye-rivier en tot het aanknoopen van vriendschappelijke betrekkingen met de bewoners van haar stroomgebied. Van 1854 af doorkruiste Livingstone bet geheele vasteland van Afrika van Loanda (van de westkust) tot aan de Zambesi en bereikte den 20sten Mei 1856 Quillimane, vanwaar hij zich over het eiland Mauritius en Egypte naar Engeland begaf.

Zijne bevindingen gaf hij in het licht in zijn werk: „Missionary travels and researches in South Africa (1857, 2 dln)”. Zijne gevoelens over de uitbreiding van den Engelschen handel en van het Christendom onder de Negers, de bekwaamheid en volharding, waarmede hij al de ongemakken zijner Afrikaansche togten had verduurd, bezorgden hem in Engeland eene algemeene sympathie, zoodat hij bij zijn terugkeer eene groote populariteit bezat. Hij zag zich benoemd tot Britsch consul te Quillimane en ontving van de regéring den last, om de door hem ontdekte landen op nieuw te bezoeken, ten einde de reeds verkregene uitkomsten aan te vullen, den slavenhandel te bestrijden en de inboorlingen op te wekken tot nijverheid en landbouw en vooral tot het behartigen van de katoenteelt.

Met zijn broeder Charles vertrok hij den 10den Maart 1858 van Liverpool, bezocht met eene kleine, opzettelijk voor hem gebouwde stoomboot de Zambesi en de rivier Sjire tot aan haren oorsprong in het Nyassa-meer en ontdekte in de nabijheid van dit laatste nog een groot meer, het Sjirwa-meer, met welks oeverbewoners hij vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte. In het algemeen echter waren de uitkomsten van deze reis weinig bevredigend, daar noch de Zambesi, noch hare zijrivieren voor groote schepen bevaarbaar zijn en de gesteldheid des lands het handelsverkeer moeijelijk maakt.

De Engelsche regering staakte derhalve de onderneming, en Livingstone keerde in 1864 naar zijn vaderland terug, om er zijne: „Narrative of an expedition to the Zambesi and its tributaries (1865)” in het licht te geven. In den aanvang van 1865 zag hij zich voorts benoemd tot Britsch consul voor de binnenlanden van Afrika, zoodat hij zich weldra derwaarts inscheepte en in het begin van 1866 te Zanzibar aan land stapte. Weldra begaf hij zich weder naar het binnenland. In Mei bereikte hij Nyomane, de hoofdstad van den stam der Makonde, en werd er welwillend ontvangen. Vanhier vertrok hij naar Mataka, 2 dagreizen van het Nyassa-meer, waar zijne uit Bombay medegenomen Indische bedienden wegens koorts moesten terugkeeren, terwijl ook de lastdieren door eene ziekte werden aangetast, zoodat Livingstone alleen met Afrikaansche dragers, waarop niet veel te vertrouwen viel, verder moest reizen. Hij trok om de zuidpunt van het Nyassa-meer, doch werd 8 1/2 dagreizen verder westwaarts door rondzwervende Mavites overvallen en — volgens de verzekering der dragers, die hem lafhartig verlaten hadden — om het leven gebragt.

Die verzekering, te Zanzibar slechts al te ligtvaardig geloofd, bleek later onwaar te wezen, daar ongeveer 2 jaren later eenige brieven van Livingstone teregt kwamen, welke hij in Julij 1868 aan den oever van het Bangweolo-meer geschreven had. Volgens de daarin vervatte berigten was hij in 1867 onder den 33sten lengtegraad (oostelijk van Greenwich) noordwaarts getrokken en had hij eene hoogvlakte (1000— 2000 Ned. el boven de oppervlakte der zee) bereikt, alwaar zich de districten Lobica, Lombemba, Maroengo en Itawa bevonden, die hij na de Chambeze, eene in het Bangweolo-meer zich uitstortende rivier, te zijn overgetrokken, in hare geheele uitgestrektheid bezocht. Aan de noordelijke helling van deze hoogvlakte ontdekte hij den 2den April 1867 het Liemba-meer, hetwelk door eene riviervormige verlenging welligt in verband stond met het zuidelijk uiteinde van het Tanganjika-meer. Een oorlog, tusschen het stamhoofd van Itawa en eene vereeniging van ivoorhandelaars uitgebarsten, belette hem echter, hier zijn onderzoek verder noordwaarts uit te strekken, zoodat hij noordwestwaarts trok. Den 2den September 1867 bereikte hij het Moero-meer, begaf zich zuidwaarts, doch vervolgens ook weder noordwaarts, om Oejiji aan het Tanganjika-meer te bereiken, alwaar hij uit Europa gezondene hulpmiddelen hoopte te vinden. Hij kon echter wegens overstroomingen van dat meer zijn plan niet volvoeren, zoodat hij moest terugkeeren.

Later hervatte hij dien togt met beter gevolg en in een brief uit Oejiji van 30 Mei 1869 gaf hij zijn voornemen te kennen, om zijne opsporing der bronnen van de Nijl voort te zetten. Uit zijne ontdekkingen blijkt, dat die bronnen , zooals Ptolemaeus reeds meldde, tusschen 10 en 12° Z. B. gelegen zijn en uit meren en rivieren bestaan, welke afvloeijen naar het groote dal, waardoor de Chambeze stroomt. Deze stort zich uit in het Bangweolo-meer, ontvangt bij haren verderen togt naar het noorden den naam van Loeapoela, vereenigt zich dan met het Moero-meer, verlaat het onder den naam van Loealaba, stroomt door het Oelenge-meer en vereenigt zich met de Loefira, die zich allerwaarschijnlijkst verliest in een der meren, welke door Baker als bronnen van de Nijl zijn opgegeven.

Inmiddels gaf men zich van verschillende zijden groote moeite om Livingstone op te sporen en hulp te bieden, doch te vergeefs. Omtrent zijne verdere lotgevallen vermelden wij nog het volgende: Na veel omzwervens kwam hij in Maart 1872 te Kaze in Oenjajembe en ontving aldaar Negers en levensmiddelen uit Zanzibar, waarna hij zich in Augustus van dat jaar op reis begaf naar het Bangweolo-meer. Dit meer, ten zuiden van het Tanganjika-meer, aan den westelijken voet der hoogvlakte van Bisa of Lobisa (3000 Ned. el hoog), ten noorden van het Morrea-gebergte (3300 Ned. el hoog) in eene uitgebreide vlakte (1300 Ned. el hoog) gelegen en noordwaarts zijne wateren door de Loeapoela in het Moero-meer ontlastend, werd door Livingstone voor de zuidelijkste bron van de Nijl gehouden. Volgens de mededeeling der inboorlingen bevonden zich ten zuiden van dat meer 4 bronnen, van welke 2 hare wateren naar het Bangweolo-meer en 2 de hare naar de Zambesi zenden, — en Livingstone vermoedde, dat juist zij de door Heródotus beschrevene bronnen van de Nijl zouden wezen.

Hij wilde zich derwaarts begeven, om alzoo het groote vraagstuk dier bronnen tot eene beslissing te brengen, en dan naar zijn vaderland terugkeeren. Hij onderstelde, dat met dezen togt 8 of 10 maanden gemoeid zouden wezen. Met 90 Negers en een aanzienlijken voorraad van levensmiddelen begaf hij zich op weg en trok zuidwestwaarts over de Rangoea-rivier, die zich op den zuidoostelijken oever der Tanganjika in dit meer uitstort, — voorts door het land Oefipa naar het Liemba-meer, dat noordwaarts zijne wateren naar het Tanganjika-meer voert, — en dan over de hoogvlakte ten zuiden van het Bangweolo-meer. Op den terugtogt bevoer hij het meer in noordelijke rigting en begaf zich in deze verder door het moerasland Ilala.

Hier bevindt zich Moira Achinto, waar in 1748 de moedige Portugésche ontdekkingsreiziger Lacerda stierf.

Livingstone moest gedurig door overstroomde landen trekken en dikwijls bevonden zich de reizigers 3 uren aaneen tot aan de heupen in het water. Gedurende dezen moeijelijken togt stierven onderscheidene Negers, zoodat er slechts 79 overbleven. Weldra werd Livingstone zelf door buikloop aangetast, zoodat hij niet langer op een ezel kon rijden, maar gedragen moest worden. In dien toestand bereikte hij het dorp van den Vorst van Bisa en riep uit: „Bouwt mij eene hut, om daarin te sterven.” Men voldeed aan zijn wensch, en hij ondervond ook van den Vorst eene welwillende bejegening. Den 4den Mei werd hij bewusteloos en tegen middernacht blies hij den laatsten adem uit.

De trouwe Negers namen het besluit, om het lijk tegen bederf te beveiligen en naar de kust te dragen. Zij bragten het naar Oenjajembe, — een togt die onder vele moeiten en gevaren 6 maanden duurde. Vandaar droegen zij het naar Zanzibar, alwaar het stoffelijk overschot van den moedigen ontdekkingsreiziger naar zijn vaderland werd ingescheept. Het bereikte Southampton den 15den April 1874 en werd met grooten luister in de Westminster-Abdij bijgezet.

< >