Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Liverpool

betekenis & definitie

Liverpool, na Londen de aanzienlijkste hoofdstad van Groot-Brittanje en wegens hare bevolking, die omstreeks een half millioen zielen bedraagt, de tweede stad van Engeland, ligt in het graafschap Lancaster, op den regter oever der bevaarbare Mersey, welke zich verder landwaarts tot een meer verbreedt, en niet ver van de plek, waar deze rivier zich uitstort in de Iersche Zee. Zij verheft zich amphitheatersgewijs aan de glooijing van een zandsteenheuvel.

Behalve een uitgebreiden handel en veel scheepvaart bloeijen er velerlei takken van nijverheid. Men heeft er scheepstimmerwerven, uurwerk- en chronometerfabrieken, touwslagerijen, zeilmakerijen, ijzer- en kopergieterijen, anker- en kettingsmederijen, stoomboot- en stoomketelfabrieken, glasblazerijen, tabakskerverijen, loodwit-, vitriool- en zijdefabrieken, oliemolens, zoutziederijen, suikerraffinaderijen, scheepsbroodbakkerijen, bierbrouwerijen enz. Deze stad is door stoombootverkeer met de belangrijkste havens van Groot-Brittanje en Ierland, met die van het vaste land van Europa, met die van geheel Amerika, van Madeira, van de westkust van Afrika, van West- en OostIndië en China, — voorts door kanalen en spoorwegen met de grootste Engelsche fabrieksteden verbonden. Een der talrijke spoorwegen, welke zich hier vereenigen, loopt naar Manchester en is de eerste, waarop men door stoomkracht reizigers vervoerde (1830). Derwaarts gaat ook een zijtak van het Bridgewaterkanaal, en naar Leeds strekt het vermaarde Leeds- en Liverpoolkanaal zich uit.

Vooral katoen, thee en ruwe zijde worden er in verbazende hoeveelheid ingevoerd. Uit Ierland komt voorts vet vee, spek, pekelvleesch, meel, boter en linnen. Groot is het aantal schepen, die te Liverpool te huis behoren, en vele duizende vaartuigen bezoeken er jaarlijks de haven. Deze laatste, de mond der Mersey, aan de werking van ebbe en vloed, aan die van den wind, aan verzanding en aanslibbing blootgesteld, houdt men door kunstmatige werken in orde, terwijl er zich vele dokken bevinden, welke zich aan beide zijden der rivier over eene lengte van 5 of 6 Engelsche mijlen uitstrekken. Langs de kaden vindt men brandvrije magazijnen met 5 en 6 verdiepingen en door middel van spoorwegen met de landingsplaatsen verbonden.

Het fraaiste gedeelte der stad is het oostelijke met een tuin op den Mount Pleasant, eene druk bezochte wandelplaats, vanwaar men over de haven de stad en de haar telkens in grooteren getale omringende villa’s kan heenzien. In de stad bevinden zich ruime straten en groote pleinen, doch ook donkere en morsige stegen, waarin de kleinhandel huisvest. Een groot gedeelte der bevolking bewoont donkere, vochtige kelders of ook wel courts of kleine binnenpleinen met een overdekten toegang. Tot de merkwaardigste straten behoort er de Scotland-road, die bijna 3/4de uur gaans lang en aan beide zijden met winkels en koffijhuizen bezet is.

Zonder de kleine kapellen, bedehuizen en synagogen te rekenen, heeft Liverpool 109 groote kerken, van welke 51 aan de Staatskerk en 11 aan de R. Katholieke Kerk toebehooren. Bijna allen zijn nieuw en zeer eenvoudig. De merkwaardigste zijn: de Paulskerk (in 1769 gebouwd) met een zuilenportaal en een koepel, en de St. Georgekerk, wier dak, deuren, vensters, pilaren, kansel, gaanderijen enz. van gegoten ijzer vervaardigd zijn.

Andere belangrijke gebouwen zijn er het gebouw der inkomende regten, het stadhuis, de St. George’s Hall met een voorgevel van 24 Corinthische zuilen en zalen voor openbare vergaderingen, concerten enz., het stedelijk badhuis, de beurs, de bazar, de verkoophallen, de korenbeurs, de bank, een reusachtig goederenmagazijn in de Waterloostraat, het spoorwegstation in de Tithebarnstraat, het geregtshof, de Alexandraschouwburg, het operagebouw enz. Van de openbare inrigtingen vermelden wij het Athenaeum (1799) en het lycéum, met aanzienlijke bibliotheken, het muséum met eene rijke verzameling van oude schilderijen, zeldzame dieren en delfstoffen, gips-afdrukken enz., de doorgaande tentoonstelling, het Koninklijk Instituut, waar onderwijs wordt gegeven in de schoone kunsten en in de wiskunde, het mechanic institution met een jaarlijksch inkomen van 70000 pond sterling, een collège met muséum, laboratorium en groote concertzaal tot vorming van den werkenden stand, waar lessen worden gehouden over onderscheidene vakken van wetenschap, eene geneeskundige school, een zoölogischen en botanischen tuin, eene sterrewacht (53°24'47",8 N. B. en 14°39'49",5 O. L. van Ferro), enz.

Tot de gedenkteekens behooren er het praalgraf en het standbeeld van den staatsman Hutchinson, de ijzeren zuil van Nelson op het Beursplein, het standbeeld van George Stephenson bjj den oostelijken gevel van de St. George’s Hall en het standbeeld van Canning bij het stadhuis.

Tot de plaatsen van uitspanning telt men er den schouwburg, de rotonde en 2 groote muziekzalen. Voorts heeft men er onderscheidene inrigtingen van weldadigheid, zooals armen- en werkhuizen, nacht-asylen, hospitalen, een drijvend ziekenhuis voor zeelieden, een krankzinnigengesticht, een instituut voor doofstommen enz.

De stad is verdeeld in 16 wijken, en ieder van deze benoemt een alderman en 3 raadsleden, die te zamen onder voorzitterschap van den lord-mayor den stedelijken raad vormen. Liverpool zend 2 afgevaardigden naar het Parlement.

Oorspronkelijk was deze stad een klein visschersdorp, hetwelk in 1173, een jaar na de verovering van Ierland, het eerste handvest ontving van Hendrik II, het tweede in 1207 van Jan, het derde in 1227 van Hendrik III, waarin deze gemelde plaats ten eeuwigen dage een vrij vlek verklaarde en er de oprigting van een koopliedengild toestond. Zelfs nog in 1561, ten tijde van Elizabeth, telde Liverpool slechts 138 eigenaars van huizen en huisjes, die 12 schepen met 75 matrozen in de vaart hadden. In 1644 werd de kleine stad door wallen en grachten omgeven en zooveel mogelijk versterkt, maar den 26sten Junij van dat jaar veroverden de Koningsgezinden onder prins Ruprecht dat „Kraaijennest” en joegen al wat weerstand bood over de kling. Eerst toen Liverpool in 1694 tot een kerspel verheven en van het eerste dok voorzien werd, breidde de stad zich weldra uit. In 1700 waren er reeds 5000 inwoners.

Zij nam aanmerkelijk toe en strekte zich meer en meer uit over de nabijgelegene dorpen. In de eerste helft der voorgaande eeuw hebben de inwoners van Liverpool schatten gewonnen door het overbrengen van slaven naar de Antillische eilanden, vanwaar zij met rum, suiker, tabak, goud en juweelen naar Europa terugkeerden. Zelfs nog in 1771 liepen er 106 schepen uit om slaven te halen. Dat aantal verminderde en de ondernemingsgeest vestigde zijne aandacht op andere onderwerpen, zoodat in 1806, toen door de bemoeijing van Wilberforce de slavenhandel verboden werd, de schade niet zeer groot meer was. Na dien tijd haalde men uit Amerika groote hoeveelheden katoen, vooral tot grondstof dienende voor de bloeijende fabrieken te Manchester.

Onder dezen naam vermelden wij:

Charles Jenkinson, baron Hawkesbury, graaf van Liverpool, een Britsch staatsman, geboren den 10den Mei 1727 in het graafschap Oxford. Hij studeerde te Oxford, maakte zich reeds vroeg bekend als dichter en schrijver en werd secretaris bij lord Bute, de gunsteling van George III.

Toen zijn beschermheer minister werd, zag hij zich benoemd tot onderstaatssecretaris en afgevaardigde naar het Parlement, waar hij de staatkunde van lord Bute met ijver verdedigde. Daarop werd hij betaalmeester der artillerie en vervolgens secretaris der schatkist, maar hij legde deze betrekking neder, toen in 1765 Rockingham de teugels van het bewind aanvaardde. Als het bekwaamste lid der camarilla, welke den Koning omgaf, was hij blootgesteld aan den haat en spot der Patriotten. Onder het bestuur van Grafton werd hij in 1766 weder staatssecretaris, in 1767 lord der admiraliteit en in 1772 onder het ministérie North onder-schatmeester van Ierland.

Vooral aan zijn geheimen invloed werd het ontstaan van den oorlog in Noord-Amerika toegeschreven, en in 1778 belastte hij zich ook met de portefeuille van Oorlog, welke hij te midden van tallooze bezwaren tot in 1782 behield. Tijdens het bewind van Pitt werd hij kanselier van het hertogdom Lancaster, in 1786 baron Hawkesbury en in 1796 graaf van Liverpool. Wegens ongesteldheid nam hij in 1801 zijn ontslag en overleed den 17den December 1808. Hij gaf eene verzameling van vredesverdragen van 1648 tot 1783 in het licht (1785, 3 dln).

Robert Banks Jenkinson, graaf van Liverpool, een zoon van den voorgaande en geboren den 7den Junij 1770. Hij onderscheidde zich, evenals zijn vader, door kennis en bekwaamheid. Nadat hij zijne studiën te Oxford voleindigd had, ging hij op reis en woonde te Parijs de eerste gebeurtenissen der Omwenteling bij, werd bij zijn terugkeer (1791) lid van het Lager Huis en zag zich in 1795 benoemd tot lid van het Privy council en van den Board of trade.

In die betrekking verdedigde hij met ongemeene schranderheid de staatkunde van het ministérie Pitt. In het ministérie Addington belastte zich lord Hawkesbury, zooals hij in die dagen heette, met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken, doch na het sluiten van den Vrede van Amiens met die van Oorlog en Koloniën. Toen Pitt in 1804 weder aan het bewind kwam, belastte deze hem met het bestuur van Binnenlandsche Zaken, hetwelk hij tot aan den dood van Pitt (1806) bleef waarnemen.

In het ministérie Grenville had hij geene zitting, maar in 1807 onder Portland nam hij de neêrgelegde portefeuille weder op, en in 1809 werd hij de opvolger van Canning als minister van Binnenlandsche Zaken. Nog bij het leven van zijn vader werd hij pair en volgde hem kort daarna op als graaf van Liverpool. Bij de reorganisatie van het kabinet na het vermoorden van Perceval (1812) plaatste hij zich als lord der schatkist aan het hoofd van een nieuw bewind. Gedurende den woeligen tjjd, waarin hjj de teugels van het staatsbeleid in handen had, toonde hij zich een voorstander van het behoud en een onverzettelijken tegenstander van alle hervormingen. Eerst toen in 1822 Canning deel verkreeg aan het bewind, ondervond zijne staatkunde althans oppervlakkig eenige wijziging. Eene beroerte, die hem in Februarij 1827 trof, maakte hem ongeschikt voor het beheer der zaken, zoodat hij dit aan Canning moest overlaten. Hij overleed kinderloos op zijn landgoed Combewood den 4den December 1828, zijne titels en waardigheden achterlatende aan zijn broeder Cecil Cope Jenkinson, bij wiens overlijden in 1851 het geslacht in de mannelijke lijn uitstierf.

< >