Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Landschapschilderen (Het)

betekenis & definitie

Het landschapschilderen beijvert zich eene bepaalde gemoedsgesteldheid uit te drukken door eene schets der bewerktuigde of onbewerktuigde natuur. Het vertegenwoordigt alzoo op het groote gebied der schilderkunst het lyrisch element. Menschen of dieren zijn in het landschap enkel stoffage en mogen geene bepaalde opmerkzaamheid wekken. Met betrekking tot den stijl onderscheidt men het historisch of heroïsch landschap en het gevoelslandschap.

De beoefenaar van eerstgenoemde legt zich vooral toe op schoonheid van lijnen, beoogt eene plastische voorstelling en is gesteld op eene historische of mythische stoffage,— die van laatstgenoemde werkt inzonderheid door middel van licht en lucht en door de kleuren. Eerstgemelde houdt veel van de zuidelijke, — laatstbedoelde meer van de noordelijke natuur. Men onderscheidt voorts zomer- en winterlandschappen, avond- en maneschijnlandschappen enz. Voert men bij het schilderen van landschappen den vrijen teugel aan de verbeelding, dan verkrijgt men gecomponeerde landschappen, terwijl men de zoodanige, welke men aan de natuur ontleent, met den naam van vedute bestempelt. In de Grieksche schilderkunst was het landschap onbekend. In plaats van den berg werd de berggod, in plaats van de bron de bronnymf voorgesteld. Eerst bij de Romeinen vindt men beginselen van het landschap in schetsen van gebouwen en daarbij gelegene tuinen. De romantische geest der middeneeuwen daarentegen was doordrongen van liefde jegens de natuur, en deze moest zich vroeg of laat openbaren in de kunst.

In de eerste plaats bezigde men het landschap in plaats van den goudgrond voor Bijbelsche tafereelen; dit geschiedde het vroegst door de gebroeders van Eijck in Vlaanderen. Het werd nagevolgd door de Rijnlandsche en Hoogduitsche school. Reeds in den aanvang der 16de eeuw had het landschap in de Brabantsche school zoo groote vorderingen gemaakt, dat Joachim Patenier en Henri de Bles het waagden, het landschap tot een afzonderlijk gebied van schilderkunst te verheffen. In Italië ontwaren wij het landschap als achtergrond in de schilderscholen van Venetië en Florence (Benozzo Gozzolï), maar het begint zich eerst met ongemeene bevalligheid te vertoonen op de doeken van Giovanni Bellini en Leonardo da Vinci. De eerste, die aldaar het landschap als iets zelfstandigs behandelde, was Titiaan. De wieg van het eigenlijke landschapschilderen was Nederland, waar tegen het einde der 16de eeuw Peter Breughel en zijne zonen uitstekende natuurtafereelen schilderden.

In dienzelfden geest werkte Roland Savery, D. Vinckeboom, Aegidius Hondekoeter en Jodocus de Momper. Tevens ontstond te Rome eene school van kunstenaars, die aan het landschap eene ongemeene volkomenheid schonken. Daartoe behoorden Annibale Caracci, Paul Bril (⍏1626) en Adam Elzheimer (⍏1620}. Nog grooter roem verwierven de Fransche landschapschilders Poussin (Dughet) en Lorrain, — voorts Salvator Rosa, Swanevelt, Both, Pijnacker, Zaftleeven, van der Neer, Waterloo, Ruysdael, Hobbema enz. Later verwierven Valenciennes in Frankrijk en Wïlson in Engeland als landschapschilders grooten lof. — In den jongsten tijd hebben de verschillende scholen in Duitschland, Frankrijk en elders vele landschapschilders voortgebragt. Van de school van Düsseldorf noemen wij Schirmer, die vooral Bijbelsche landschappen leverde, de gebroeders Achenbach, Scheuren, Scheins, Michelis en Weber, — uit Noorwegen Hans Gude, — uit München Rothmann en zijne volgelingen Charles Rosz, Fries sn Albert Zimmermann, Etzdorf, Schleich, Heinlein, Max Zimmermann, Zwengauer, Haushofer en Löffler, —uit Berlijn Blechen, J.W. Schirmer, Pape, Behrendsen, Hoguet, Spangenberg, Riefstahl, Schmidt en Hildebrandt,— uit Weimar Preller en von Kalkreuth, — uit Frankrijk Flandrin, Cabat, Aligny, Corot, Rousseau, Français, Buffon, Dupré en Daubigny, — uit Genève Calame en Diday, — uit Engeland Turner en Constable, — uit Denemarken Dahl, Skovgaard, Sörensen en Rump, — uit België Clay, Kindermann, Quinaux en Rob~ be, — er uit Nederland Koekkoek, Schotel, Schelfhout, Koekkoek de Jongere, Verveer enz., om van een groot a\antal anderen geen gewag te maken.

< >