Kisfaloedy (Alexander), een Hongaarsch dichter, die een grooten invloed gehad heeft op de ontwikkeling der taal- en letterkunde in zijn vaderland, werd geboren den 22sten September 1772 te Sümegh in het comitaat Szalad. Hij ontving zijne opleiding te Raab en te Presburg, studeerde in de regten, doch gevoelde geene neiging tot den advocaten-stand, zoodat hij in 1793 de studie liet varen en dienst nam als kadet in het Oostenrijksche leger. Hij woonde de veldtogten bij in Duitschland en Italië en maakte van die gelegenheid gebruik, om zich op de buitenlandsche talen en hare letterkunde toe te leggen. In 1801 nam hij zijn ontslag en kwam eerst bij den algemeenen opstand van den adel in 1809 voor korten tijd weder in dienst. Na dien tijd wijdde hij zich aan den landbouw en de letteren.
Het eerste deel zijner gedichten had hij onder den titel van „Himfy’s liefde” in 1801 zonder naam in het licht gezonden, en dit boek, uit 20 zangen bestaande, was met ongemeenen bijval ontvangen. Eerst bij de uitgave van het 2de deel, getiteld: „Gelukkige liefde (1807)”, maakte hij zijn naam bekend. Zijn roem vermeerderde bij het verschijnen van zijne: „Sprookjes der Hongaarsche oudheid (2de druk, 1818)”. Minder beviel: „Julius’ liefde (1825)”. Voorts bepaalde hij zich vooral bij het treurspel en schreef: „Johan Hunyady (1806)”, en „Ladislaus de Koemanier (1826)”, terwijl daarna zijn tooneelarbeid in 2 deelen verzameld werd (1825—1826). Bij de stichting der Hongaarsche Académie in 1830 zag hij zich benoemd tot correspondérend lid van de afdeeling Taalkunde. Zijne laatste levensjaren sleet hij meerendeels op zijn vaderlijk buitenverblijf Sümegh en overleed aldaar den 30sten October 1844. Zijne gezamenlijke werken waren reeds in 1833—1838 in 8 deelen in het licht verschenen. — Zijn broeder Karl Kisfaloedy, geboren den 6den Februarij 1788 te Tét in het comitaat Raab, verwierf als dichter geen minderen roem.
Hij wordt teregt beschouwd als de grondlegger van het Hongaarsche blijspel. Nadat hij te Raab gestudeerd had, begaf hij zich in Oostenrijksche krijgsdienst en woonde tot aan 1810 alle veldtogten van die dagen bij. Na zijn terugkeer in het vaderland werd hij wegens eene teedere betrekking door zijn vader verstooten en begaf zich naar Weenen, waar hij door middel der schilderkunst op eene kommerlijke wijze in zijn onderhoud voorzag en zich tevens voorbereidde voor de letterkundige loopbaan. In 1817 verzoende hij zich met zijn vader, vestigde zich te Pesth en leverde nu eene reeks van verhalen, gedichten en drama’s, welke hem eene groote populariteit verschaften. Vooral bevielen zijne geestige blijspelen. Hij overleed te Pesth den 21sten November 1830, nadat hij kort te voren benoemd was tot lid der Hongaarsche Académie. Zijne werken zijn in 1831 in 10 deelen te Ofen uitgegeven, terwijl voorts ter zijner gedachtenis het Kisfaloedy-genootschap — eene letterkundige Académie — in 1837 te Pesth verrees.