Onder dezen naam vermelden wij:
Een Duitsch geslacht, welks leden zich vooral op het gebied der wis- en natuurkunde verdienstelijk hebben gemaakt. Tot hen behooren: Wenzeslaus Johann Gustav Karsten, geboren te Neubrandenburg den 15den December 1732 en overleden den 17den April 1787 als hoogleeraar in de natuurkunde te Halle; hij heeft zich bekend gemaakt door onderscheidene wiskundige werken. — Dietrich Ludwig Gustav Karsten, een zoon van den voorgaande, geboren den 5den April 1768 te Bützow en overleden den 20sten Mei 1810 als geheim opperbergraad en lid der Akadémie van Wetenschappen te Berlijn; hij leverde belangrijke geschriften over delfstofkunde. — Franz Christian Lorenz Karsten, een broeder van Wenzeslaus, geboren den 3den April 1751 en overleden den 28sten Februarij 1829, nadat hij eerst te Bützow en vervolgens te Rostock de betrekking had bekleed van hoogleeraar in de staathuishoudkunde. — Zijn zoon Karl Johann Bernard Karsten, geboren den 26sten November 1782, een uitstekend delfstofkundige. Hij werd in 1819 benoemd tot geheim opperbergraad bij het ministérie van Binnenlandsche Zaken te Berlijn, en stierf den 22sten Augustus 1853. Van zijne geschriften noemen wij : „Handbuch der Eisenhüttenkunde (3de druk, 5 dln., 1841)", — „System der Metallurgie (1831—1832, 5 dln)”, — „Lehrbuch der Salinenkunde (2 dln, 1846)”, — „Ueber die kohligen Substanzen des Mineralreichs (1826)”, — „Metallurgische Reise durch ein Theil von Baiern und Oesterreich (1821)”,— „Das erzführende Kalksteingebirge von Tarnowitz (1826)”, — „Philosophie der Chemie (1843)”, — en „Grundrisz der deutschen Bergrechtslehre (1828)”, benevens talrijke opstellen in tijdschriften. Ook was hij lid der Eerste Kamer, alwaar hij tot de partij der vrijzinnigen behoorde. — Zijn oudste zoon Hermann Karsten, geboren te Breslau den 3den September 1809. Hij studeerde te Rome en Berlijn in de wis- en natuurkunde, oefende zich na zijne promotie nog een jaar te Königsberg onder Bessel en vestigde zich in 1830 als privaatdocent te Rostock, waar hij in 1832 hoogleeraar werd in de sterre-, wis- en delfstofkunde en in 1862 directeur der zeevaartschool.
Behalve den „Kleinen astronomischen Almanach (1840—1851)”, voor zeelieden bestemd, schreef hij een „Beitrag zur Berichtigung der Sterblichkeitstafeln (1845)”, en een „Lehrbuch der Krystallographie (1861)”. — Zijn jongere broeder Gustav Karsten, geboren den 24sten November 1820 te Berlijn. Deze studeerde desgelijks in de wis- en natuurkunde en vestigde zich in zijne geboortestad als privaatdocent. In 1847 werd hij hoogleeraar te Kiel en hij schreef een : „Lehrgang der mechanischen Naturlehre (1849—1853, 3 dln)” en „Unterzuchungen über das Verhalten der Auflösungen des reinen Kochsalzes in Wasser (1846)”. Sedert 1854 geeft hij met andere geleerden de „Allgemeine Encyklopädie der Naturwissenschaften” in het licht. — Een neef van beide laatstgenoemden, Hermann Karsten, geboren den 6den November 1817 te Stralsund. Hij studeerde eerst te Rostock in de pharmacie, daarna te Berlijn in de Botanie, promoveerde aldaar, volbragt in 1843—1847 en 1848—1856 wetenschappelijke reizen door Venezuela, Nieuw-Granada en Quito, en werd daarna hoogleeraar in de kruidkunde aan de universiteit te Berlijn. H{j schreef onder anderen: „Die Vegetationsorgane der Palmen (1847)”, — „Flora Columbiae (1857 enz., met vele platen)”, — „Gesammelte Beiträge zur Anatomie und Physiologie der Pflanzen (1865)”, — en „Die geognostischen Verhältnisse Neugranadas (1856)”.
Jan Wiedemann Karsten, een Nederlandsch wiskundige. Hij werd geboren te Leeuwarden den 2den November 1775 en was de zoon van onbemiddelde ouders. Een oom te Sas van Gent belastte zich met zijne opvoeding en hij kwam onder de leiding van generaal Krayenhoff door eigen oefening zoover, dat men hem in 1807 benoemde tot lands-architect van Friesland en in 1811 tot hoofdingenieur van den waterstaat in Groningen en Drenthe. Later zag hij zich bevorderd tot hoofdingenieur der eerste klasse bij de algemeene dienst, en overleed den 30sten Januarij 1825. Hij schreef: „Handleiding tot de kennis der meetkunde (1797)” met goud bekroond, — „Voorlezing over het oude planken voetpad, tusschen Ter Apel en Valthe in 1818 ontdekt (1819)”, — en „Volksmeetkunde of onderwijs tot nuttig gebruik (1822)”, desgelijks met goud bekroond.
Simon Karsten, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige uit de school van van Heusde. Hij werd geboren te Utrecht den 13den Junij 1802, zag zich in 1818 aldaar onder de académieburgers opgenomen, wijdde zich met uitstekend gevolg aan de studie der letteren en werd er nog vóór zijne promotie (1822) derde praeceptor aan het gymnasium. In 1825 promoveerde hij in de letteren op eene dissertatie: „Pindari carmina tria, Olympiorum II et VI, Pythiorum I”, die hem als een degelijk literator deed kennen en hem de vriendschap bezorgde van den hoogleeraar Geel. In 1826 werd hij tweede praeceptor aan het Koninklijk Athenaeum te Brussel. Hier was hij werkzaam tot aan de Belgische omwenteling en maakte er een aanvang met zijn geschrift: „Philosophorum Graecorum veterum praesertim quiantePlatonem floruerunt operum reliquiae (1828—1838)”, hetwelk Zenóphanes, Parménides en Pmpedócles bevat en van eene uitgebreide bronnenstudie getuigt. Nadat hij een paar jaren ambteloos had doorgebragt, werd hem het 3de praeceptoraat aan het gymnasium te Utrecht weder aangeboden, hetwelk hij aannam. In het volgende jaar echter werd hij rector te Amersfoort en in het begin van 1840 hoogleeraar te Utrecht in plaats van den overleden van Heusde. Hij aanvaardde die betrekking met eene „Oratio de antiquarum literarum doctrina cum philosophia conjungenda” en belastte zich met de lessen in de Grieksche taal, wijsbegeerte en geschiedenis, en schreef: „Introductio in historiam universalem etc. (1849)”, — „De historiae Romanae antiquissimae indole et auctoritate, deque primis Romae regibus (1849)” — en „Excerpta e veteribus poetis Graecis (1856)”.
Toen voorts in 1855 de hoogleeraar Goudoever door Rovers vervangen werd, nam Karsten ook de lessen in de Latijnsche taal en letterkunde voor zijne rekening. Voorts gaf hij in het licht: „Over Palingenesis en Metempsychosis (1846)” — „De cautione adhibenda in veritatis indagatione (1847)”, — „De tetralogia tragica et didascalia Sophoclea (1846)”, — „Q. Horatius Flaccus. Een blik op zijn leven, zijne studiën en dichtwerken (1861)” — terwijl hij ook nog eene uitgave leverde van den „Agamemnon” van Aeschylus (1855), en bijdragen in de „Symbolae Literariae” en in andere tijdschriften. Hij werd lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en ook in de werken van dat ligchaam zijn verhandelingen van hem opgenomen. Voorts was hij lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en overleed op den 7den Mei 1864. Hij was een uitstekend geleerde, die uitgebreide kennis met bescheidenheid en nederigheid verbond.