(Cyprini) is de naam eener zeer talrijke familie van weekvinnige visschen met buikvinnen, welke men bijkans overal in zoet water aantreft. Zij onderscheiden zich door het gemis van kaaktanden en de aanwezigheid van keeltanden, door eene enkelvoudige, midden op den rug zich verheffende rugvin, door groote, glansrijke schubben, en door eene zamengestelde zwemblaas, die door knobbels in verband staat met den schedel en met de gehoor-organen. Het zijn gezellige visschen met week, wit vleesch, van vele graten doorweven; zij voeden zich met wormen, insecten en waterplanten, verbergen zich gaarne in het slib en strekken op hunne beurt tot voedsel voor de roofvisschen onzer rivieren. Tot deze familie telt men de eigenlijke karpers (Cyprinus), waartoe de gewone karper (C.
Carpio) behoort, waarvan wij hierbij eene afbeelding geven. Men meent, dat hij 1½ Ned. el lang en 35 Ned. pond zwaar worden en eeuwen lang leven kan. Onze grootste karpers zijn echter niet langer dan ½ Ned. el en niet zwaarder dan 2 of 3 Ned. pond. Hunne kleur is gewoonlijk op den rug olijfgroen, vervolgens geelachtig en onder den buik vuilwit.
Zij verkeeren gaarne in water met een slijkerigen bodem; ook kan men hen in vochtig mos of gras weken lang in het leven houden. Velen kweeken karpers in daartoe bestemde vijvers, omdat hun vleesch voor zeer smakelijk gehouden wordt. Eene verscheidenheid met zeer groote schubben en kale plekken draagt den naam van spiegelkarper. Voorts behooren tot hetzelfde geslacht: De steenkarper (C. carassius) met een zeer hoog ligchaam (zie bijgaande figuur) en zelden langer dan 3 Ned. palm, — de goudvisch (C. auratus), die afkomstig is uit China en Japan, doch thans ook onze vijvers en vischkommen versiert, — de zeelt (C.tinca), groenachtig van kleur en zelden langer dan 3 Ned. palm, — de voren (C. rutilus) met middelmatig groote schubben, — de nesteling of alft (C. alburnus), — de brasem (C. brama) met eene lange aarsvin, enz.