Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Japan

betekenis & definitie

Japan (Oost-rijk), ook Dsjipen of Nipon (Nifon) genaamd, is eene merkwaardige eilandengroep in Oost-Azië. Zij bestaat uit eene gebogene reeks van groote en kleine eilanden — volgens sommigen niet minder dan 3850 —, die, gelegen tusschen 29 en 46° N.B., van China, Koréa, Mandsjoerije en Oost-Siberië gescheiden zijn door de Chinésche Zee (Tong-hai), de Straat van Koréa, en de Japansche Zee, berucht wegens klippen, maalstroomen, ondiepten, nevels, waterhoozen en typhoons.

De oppervlakte van Japan beslaat 7027 □ geogr. mijl. Hiervan behooren aan het eigenlijke Japan 5388 □ geogr. mijl (aan het voornaamste eiland Nipon 4189, — aan Sikok 328, aan Kioesioe 745, — en aan de daarbijgelegene kleine eilanden 126). Het overige behoort aan het van Japan afhankelijke eiland Jeso ten noorden van de Sangarstraat (1465 □ geogr. mijl), en aan de zuidelijke Koerilen, Koenasiri en Jetoeroep genaamd (174 □ geogr. mijl).

Het binnenwater, door de voornaamste 3 eilanden ingesloten, draagt den naam van Japansche Binnenzee (Soewonada), waartoe 3 kanalen toegang verleenen, namelijk: het Kino-kanaal ten oosten tusschen Nipon en Sikok, het Boengo-Kanaal ten zuiden tusschen Sikok en Kioesioe, en de Straat van Simonoseki ten westen tusschen Kioesioe en Nipon. De Japansche eilanden liggen op den vulcanischen gordel, die zich van Formosa over de Koerilen naar Kamtsjatka uitstrekt. Uit zee vertoonen zij zich als heuvelachtige landen, in wier midden zich bergen verheffen. De vlakke kustlanden zijn er in het algemeen zeer smal, — de oevers en baaijen met klippen bezet. Boven de binnenlandsche bergstreek verheffen zich enkele toppen, die het voorkomen van vulcanen hebben.

In het zuidelijk gedeelte van het voornaamste eiland, 13 geogr. mijl van Jedo, verrijst de indrukwekkende, doch sedert 1707 zwijgende vulcaan Foesijama ter hoogte van 4000 Ned. el, voor den zeeman een landmerk en weerprofeet, voor de inboorlingen eene heilige bedevaartplaats, vergiffenis verleenend aan hen, die zijn besneeuwden top bezoeken.

In het noorden van Nipon, op Kioesioe en sommige kleinere eilanden bevinden zich naast de uitgedoofde nog onderscheidene werkzame vuurspuwende bergen, welke groote verwoestingen hebben aangerigt. Aardbevingen behooren er tot de gewone voorvallen. De rivieren hebben er meestal een snellen stroom, en slechts weinige van deze zijn over een korten afstand bevaarbaar. Het klimaat is er naar gelang van breedtegraad en ligging zeer verschillend. De westelijke kusten zijn er gemiddeld kouder dan die, welke in Europa op dezelfde breedte gelegen zijn, en aan de kust van den Oceaan is de temperatuur nog lager.

In het algemeen is het weder er zeer onbestendig. De winter gaat er vergezeld van sneeuw en felle vorst, doch gedurende korten tijd, en de zomer brengt er eene ondragelijke hitte. Er valt veel regen; de maanden Junij en Julij zijn er de regenmaanden, en op Jeso behoort een volkomen heldere dag tot de zeldzaamheden.

De voornaamste rijkdom van Japan is gelegen in zijne delfstoffen. Goud is er in overvloed voorhanden en zijne waardeverhouding tot die van zilver als 1 tot 5. lntusschen meldt men, dat de opbrengst der goud- en zilvermijnen in den laatsten tijd aanmerkelijk is afgenomen. Vooral komt er veel koper voor, en wel de beste soort van de geheele aarde. Voorts heeft men er zeer fijn lood en kwikzilver, en van het aldaar aanwezig ijzer vervaardigt men uitmuntend staal. In verschillende gewesten des rijks vindt men er steenkolen, zwavel, aluin, arsenicum, salpeter en zout. De bewerking van porseleinaarde en potklei houdt er duizenden menschen bezig. Uit den vulcanischen bodem ontspringen vele warme minerale — vooral zwavelhoudende — bronnen. Daarenboven borrelen naphta en brandbaar gas op vele plaatsen uit den grond omhoog, terwijl de zee er veel barnsteen oplevert.

De plantengroei van Japan heeft veel overeenkomst met dien van China, zoo niet in dezelfde soorten, dan toch in dezelfde geslachten. De merkwaardigste zijn de zwarte en witte moerbeziënboom, de kamferboom, de theestruik, vele olie- en harsopleverende planten, pijnboomen, cypressen, ceders met een omvang van 6 Ned. el, pandanus- en drakenbloedboomen, iepen- en laurierboomen, 2 soorten van eikenboomen met eetbare eikels, kastanje- en walnotenboomen en vele bamboessoorten; — voorts in het zuiden eenige palmen en sommige gewassen der keerkringslanden; — wijders hennep, katoen, zuidelijke vruchten, ooft, meloenen, augurken, erwten en boonen, terwijl reeds vele sierplanten uit Japan naar Europa zijn overgebragt.

Het dierenrijk is er, evenals in China, niet sterk vertegenwoordigd. Wild is er zeer weinig; men heeft er slechts hazen, eene kleine soort van herten, ééne soort van antilopen, het wilde zwijn, den vos, ééne soort van apen, ééne van wolven en ééne van beeren. Omdat de godsdienst er het gebruik van vleesch verbiedt, is de veefokkerij van weinig belang. Daarentegen levert de zee er vele walvisschen, schildpadden, weekdieren, kreeften, krabben en visschen. Overal zoekt en vindt men er aan de kust parels.

Het aantal inwoners bedraagt er ruim 33 millioen. De Japannézen of Japanners zijn gesproten uit eene vermenging van de Aino met de Chinézen. De eersten bewoonden oorspronkelijk al de eilanden van de Lioe-Kioe-groep tot aan Kamtsjatka, doch werden door Chinésche kolonisten allengs meer noordwaarts gedrongen, zoodat zij thans nog op Jeso en de Koerilen gevestigd zijn. De Japanners behooren alzoo tot het Mongoolsche ras, maar bekleeden naar ligchaam en geest eene eervolle plaats onder de beschaafde volkeren van Azië.

Zij onderscheiden zich door levendigheid en schranderheid van geest, door weetgierigheid en zucht naar beschaving. Zij vormen een wèlopgevoed on gepolijst volk, onderscheiden zich door bezadigdheid en door een edeler karakter dan men bij de Chinézen aantreft, door zindelijkheid en netheid van gewaad, door onvermoeiden ijver, door dapperheid en door een overdreven eergevoel, zoodat zelfmoord door het opensnijden van den buik (hara-kiroe), tot eereherstelling, bij hen niet tot de zeldzaamheden behoort.

Tot de schaduwzijde van den inborst der Japannézen behooren wraakzucht, woeker, wellust en welgevallen in onkieschheden. Zij zijn doorgaans gehuwd met slechts ééne vrouw, en de vrouwen genieten er veel meer vrijheid dan elders in het Oosten. Dit levert echter geene winst voor de zedelijkheid. Het houden van bijzitten is er eene algemeene gewoonte, en de theetuinen zijn er de zetels der prostitutie. Zij, die hier handel drijven met haar ligchaam, dalen daardoor geenszins in de achting van hare landgenooten. De vaders staan hare dochters tegen bepaalden prijs aan zulke inrigtingen af en ontvangen ze daarna weder in huis, en de Japannees beseft niet, dat de vader of de dochter daardoor iets onzedelijks volbragt heeft.

De Japannézen gebruiken eene eigene taal, waarover wij aan het slot van dit artikel zullen spreken. In kunst en wetenschap waren zij reeds vroeg de overige volkeren van Azië vooruit, doch daar zij van andere natiën, behalve van de Chinézen, afgezonderd bleven, kwamen zij niet verder dan tot een vergelijkenderwijs lagen trap van ontwikkeling. Lagere scholen voor jongens en meisjes en hoogere scholen met 3tot 4000 leerlingen vindt men over het geheele land verspreid. Hoogescholen zijn verrezen te Nagasaki en Jedo, en vooral in de Keizerlijke hoofdstad Miako, den zetel der boekdrukkerijen, het vereenigingspunt der geleerden en kunstenaars.

De Japannézen zijn vrienden der dichtkunst, en lezen behoort tot de lievelingsbezigheden van beide geslachten. Jaarlijks verschijnen verbazend veel goedkoope boeken voor kinderen en behoeftigen, en niet minder veel dure boeken, met talrijke gekleurde houtsneden versierd, voor de rijken. Reeds in den aanvang der 7de eeuw hebben de Japannézen papier vervaardigd, en het drukken met houten letters is er reeds ingevoerd in 1206. Met ijver leggen zij zich toe op geschiedenis en aardrijkskunde, voorts op de planten- en geneeskunde, hoewel zij nog zeer weinig weten van anatomie, physiologie en chemie, en vooral werken met de acupunctuur en de moxa.

In wis-, werktuig- en sterrekunde zijn zij zeer bedreven. Zij bezitten goede kaarten van hun land, weten met Europésche instrumenten om te gaan, gebruiken reeds lang het kompas, berekenen de komst der zon- en maansverduisteringen en bestudéren de geschriften van Europésche wis- en sterrekundigen. Zij rekenen met maanjaren en maken het zonnejaar vol door er eene dertiende maand bij te voegen. De grondslag hunner tijdrekening is een cyclus van 60 jaren. Het nieuwe jaar begint in de laatste dagen van Januarij of in de eerste helft van Februarij.

Zij bouwen watermolens, goede kanalen en uitmuntende wegen. Prachtige bruggen geven getuigenis van hunne bedrevenheid in de bouwkunst, en fraaije snijwerken aan huizen en tempels van hunne vorderingen in de beeldhouwkunst. Hunne steden zijn zeer regelmatig aangelegd en worden zeer zindelijk gehouden. Hunne huizen, wegens de gedurige aardbevingen zeer ligt gebouwd, zijn van dennenplanken opgetrokken, meestal zonder verdieping, en met riet of stroo, slechts bij de aanzienlijken met planken of pannen gedekt.

In het teekenen hebben zij het verder gebragt dan de Chinézen, doch ook zij hebben geen begrip van perspectief en gebruiken alleen waterverwen. Zij geven eene juiste voorstelling van planten en dieren, doch niet van menschen. Gaarne verzamelen zij teekeningen, en tevens houden zij veel van muziek, al is hun smaak een geheel andere dan de onze. Een algemeen gebezigd instrument is er de guitarre, en ook de harp is er zeer in zwang. Voorts houden de Japannézen veel van den schouwburg, van koordedanserij en van het paardenspel, van vliegers en van de goochelkunst, alsmede van nationale worstelstrijden.

Men heeft in Japan 3 soorten van godsdienst. De oudste is de Sinto-godsdienst, gegrond op de vereering van geesten, in het Japansch Kami, in het Chineesch Sin geheeten, die heerschappij voeren over alle zigtbare en onzigtbare dingen, ook over ’s menschen doen en laten. Door de aanhangers der 3 godsdiensten wordt de godin Ten-sio-dai-sin of de Groote geest van het hemelsche licht het ijverigst gehuldigd. Na deze zongodin of schutspatrones van Japan ontvangen duizenden Kami van lageren rang goddelijke hulde, meestal geesten van afgestorvenen, die wegens hunne groote verdiensten heilig verklaard en onder de goden opgenomen zijn. Hun aantal is steeds voor uitbreiding vatbaar, daar de Mikado als het geestelijk en wereldlijk opperhoofd het regt van heiligverklaring bezit.

Het Sinto-geloof geeft 5 voorschriften, namelijk: Tot bewaring van het heilige vuur als een zinnebeeld van reinheid en een middel tot reiniging, — tot reinheid der ziel, des harten en des ligchaams, door te gehoorzamen aan de voorschriften der rede en aan de bepalingen der wet, — tot viering der feestdagen, — tot bedevaarten, — en tot vereering der Kami in de tempels en te huis. Men wordt onrein door gemeenschap met onreinen, door te luisteren naar godlasterlijke en zedelooze taal, door het nuttigen van zekere spijzen, en door het aanraken van het bloed van lijken. Voor elk geval is de wijze van reiniging vastgesteld.

In de talrijke tempels (mia) bevinden zich geene afgodsbeelden, maar groote metalen spiegels en bundels witte papierstrooken (gohei) als zinnebeelden der reinheid. Naast de tempels wonen met vrouw en kind de tempelpriesters (kasminoesi of bedienaars der goden), die door geldelijke offeranden en aalmoezen worden onderhouden. Het doen van bedevaarten behoort tot de voornaamste pligten. De heiligste der 22 bedevaartplaatsen des rijks is de tempel Nai-Koe, aan de Zongodin gewijd, in de provincie Isje; althans eenmaal gedurende zijn leven moet ieder derwaarts trekken.

De tweede godsdienst is het Boeddhismus, hetwelk in 522 na Chr. uit Koréa in Japan werd ingevoerd, doch er aanmerkelijke wijzigingen onderging en daarna door het meerendeel der Japannézen aangenomen werd. Men meldt, dat er in ’t geheel 149.280 tempels zijn, van welke 27.000 aan de belijders der Sinto-godsdienst en de overige aan de volgelingen van Boeddha behooren. In den loop der eeuwen zijn deze beide godsdiensten nagenoeg zamengesmolten.

De derde godsdienst is die der wijzen of die der secte van Sioetoe. Zij omvat de aanhangers van Confucius en is eene zedeleer zonder uitwendige eeredienst. De Japannézen zijn ter zake van godsdienst hoogst verdraagzaam. Wegens hun aard en inborst, hunne ontwikkeling en beschaving waren zij meer dan eenig ander volk van het Oosten geschikt om het Christendom te omhelzen. Dit is er trouwens 3 eeuwen geleden met uitstekend gevolg ingevoerd, maar wegens eene staatkundige omwenteling weldra weder vernietigd.

De landbouw staat er op hoogen trap van ontwikkeling. Voor zoover het niet met bosch bedekt is, wordt er elk stukje grond tot aan de toppen der bergen ontgonnen en bebouwd, bemest en besproeid. Men heeft er 450 soorten van landbouwgewassen. Nergens in Azië groeit beter rijst. Daar rijst en visch de hoofdbestanddeelen der voeding uitmaken, zorgt de nijvere landman er vooral voor het wél slagen van den rijstoogst. Daarenboven verbouwt men er gerst als voedsel voor het vee, tarwe, velerlei groenten en peulvruchten, zooals de pikante soja-bonen, tabak, katoen, uitmuntende hennep, vele oliebrengende gewassen, thee en moerbeziënboomen ten behoeve van de zijdeteelt en van de papierfabricatie.

De tuinbouw bloeit er ongemeen en levert zoowel dwerggewassen als reuzenvruchten. Het aantal sierplanten schat men op 700. De veeteelt, gelijk wij reeds gezegd hebben, beteekent weinig, daar koeijen en buffels, evenals paarden, als trek- en lastdieren worden gebezigd. Schapen vindt men er niet, — zwijnen worden uitgevoerd, — doch hoenders houdt men er in menigte. Evenals het gebruik van vleesch, wordt ook dat van melk (wit bloed) door de godsdienst verboden. Men bereidt er geen boter en zelfs geen leder, omdat er algemeen stroosandalen in zwang zijn.

Langs de kust bloeit de visscherij, terwijl in het binnenland de wouden geenszins verwaarloosd worden, zoodat zij in de behoefte aan hout voor huizen, tempels, bruggen en schepen kunnen voorzien. Er wordt vergunning gegeven tot ontginning van mijnen tegen afstand van 2/3de der opbrengst aan den grondeigenaar.

Op het gebied der nijverheid hebben de Japannézen eene bewonderenswaardige hoogte bereikt en in onderscheidene takken van nijverheid worden zij door geen volk ter wereld geëvenaard. Dit kan men vooral verzekeren van metalen en gedraaide voorwerpen, van manden- en lakwerk. Hunne sabelklingen zijn voortreffelijk, hunne geëmailleerde en gebronsde vazen prachtig. Ook vervaardigen zij metalen spiegels en gekleurd glas. Van den bast van moerbeziënboomen bereiden zij eene uitmuntende soort van papier, dat zelfs in plaats van glas in de ramen, alsmede voor zakdoeken, regenschermen, regenmantels, enz. gebruikt wordt.

De Japansche zijde — men wint er wel eens 4 millioen Ned. pond in een jaar — is kostbaarder dan de Chinésche. Van minder belang is er de katoenfabricatie. Het Japansch porselein wordt zeer op prijs gesteld. De binnenlandsche handel is er wegens de digtheid der bevolking van veel belang en wordt bevorderd door talrijke havens, goede kanalen en uitmuntende wegen. Ook heeft men er eene soort van handelscourant, aanzienlijke markten en rijk voorziene winkels in de steden, en geen bezwaar van tollen en dergelijke belastingen.

Met betrekking tot den buitenlandschen handel waren, tot voor weinigen tijd toe, alleen de Chinézen en de Nederlanders, hoewel onder velerlei beperkende voorwaarden, de begunstigde volkeren en sedert 2 eeuwen in het bezit van den alleenhandel. Ook de Japansche koopvaart, die zich weleer naar Koréa, China, Formosa, Java en Indië uitstrekte, werd na het verdrijven der Portugézen verboden, zoodat zij zich tot kustvaart en vischvangst met zeer plompe vaartuigen bepaalde. Naauwelijks echter had Japan door nieuwe verdragen met buitenlandsche mogendheden zijne havens opengesteld voor internationaal verkeer, toen er fabrieken van stoomwerktuigen werden gesticht en Japansche stoombooten, uitsluitend met Japannézen bemand, stout de golven kliefden.

Ofschoon de opening der Japansche havens niet zoo groote voordeelen heeft opgeleverd als men er aanvankelijk van verwachtte, kan de handel er nog altijd eene hooge vlugt nemen. Bedoelde havens zijn die van Hakodade op Jeso, van Nagasaki op Kioesioe, en die van Yokohama aan de baai van Jedo op Nipon; later zijn er die van Jedo, Hiogo, Osaka, Niigata, en Ebisoeminato bijgekomen. De meeste handel wordt er gedreven door Engelschen, Amerikanen, Nederlanders, Franschen en Russen.

Tot de artikelen van uitvoer behooren vooral ruwe zijde, thee en tabak, — voorts katoen, plantenolie, traan, lakwerk en porselein. Het scheepvaartverkeer breidde in 1873 zich uit tot 350 schepen (427.694 ton) die te Yokohama, 236 schepen (266.054 ton) die te Hiogo-Osaka, en 60 schepen (42.176 ton) die te Hakodade binnenliepen. De waarde van den invoer was dat jaar 29 millioen yen — een yen is iets minder dan de Nederlandsche rijksdaalder —, en die van den uitvoer 21 millioen yen.

Het aantal buitenlanders raamt men op 2000 — meestal Duitschers en Engelschen. De posterij is er zeer goed in orde en vervoerde in 1872 ruim 2½ millioen brieven. De voornaamste havens zijn door telegraafdraden verbonden, terwijl Japan door onderzeesche draden ook met Azië en het Europésche telegraafnet vereenigd is. Ook zijn er spoorwegen aangelegd, namelijk één van Jedo naar Yokohama en een van Hiogo naar Osaka. Men heeft er gedwongen krijgsdienst met plaatsvervanging en het leger telt in vredestijd 35.000 man, die in tijd van oorlog tot 50.000 worden vermeerderd. De vloot telde in 1873 zeventien schepen. Op de staatsbegrooting van 1874 waren de inkomsten geraamd op 58½ millioen yen en de uitgaven op bijna 63 millioen yen, terwijl de staatsschuld ruim 132 millioen yen bedroeg.

Omtrent de bevolking der voornaamste steden vermeldt men, dat Jedo 780.000, — Miako 567.000, — Osaka 530.000, — Yokohama 61.000, — Niigata 32.000, — Koumamotou 300.000, — Kagosima 200.000, — Nagasaki 80.000, — en Kanasowa 60.000 inwoners telt. De Peninsular and Oriental Steam-Company en de Fransche Messagerie onderhouden tusschen Europa en Japan over Honkong 2-maal ’s maands een geregeld verkeer. Desgelijks vaart 2-maal ’s maands een stoomschip der Pacific-Mail-Steamship-Company van Yokohama naar San Francisco en volbrengt deze reis in 21 tot 24 dagen, terwijl een groot aantal stoombooten zich langs de kusten van Java en tusschen deze en China beweegt.

Eerst een twintig jaar geleden heeft men vrij naauwkeurige berigten verkregen omtrent den regéringsvorm des lands. Wat men toen vernam, was het volgende: Het leenstelsel heerscht er in volle kracht. De Mikado (de Eerwaardige), die te Miako zetelt, is de wettige keizer en opperleenheer. Hij is evenzeer een wereldlijk persoon als de Taikoen, maar men houdt hem voor een afstammeling der goden, bepaaldelijk der Zongodin. Zijn eigenlijke naam is alleen bekend aan de Keizerlijke prinsen, en zijn hofstoet bestaat geheel en al uit familieleden; zijn persoon is onschendbaar en heilig. Hij mag zijn uitgestrekt paleis te Miako niet verlaten en wordt door de gestrengste etikette verwijderd gehouden van zijn volk.

Als hij sterft, wordt door zijne raadsheeren, die hem ten getale van 10 ter zijde staan, degene uit zijn geslacht als opvolger aangewezen, die er het meeste regt op heeft. Zijn hofstoet wordt onderhouden uit de inkomsten der stad Miako en uit die der Keizerlijke domeinen, voorts uit de geschenken van den Taikoen en van de leenroerige vorsten en uit de opbrengst van het Keizerlijk praerogatief van voor geld eeretitels te verleenen.

De Taikoen (Groote Heer), te voren onder den naam van Koebo-Sama of Siogoen (krijgsoverste) bekend, is de hoogste der uitvoerende ambtenaren des Keizers, de magtigste vasal des rijks en het militaire opperhoofd des volks; zijn ambt is erfelijk. Sterft hij zonder erfgenamen na te laten, zoo kan zijn opvolger slechts uit de 3 geslachten gekozen worden, die van eene zijlijn der tegenwoordige dynastie afstammen. Is de opvolger minderjarig, dan treedt een regentschap op. De Taikoen heeft zijn zetel te Jedo, de tweede stad des rijks. Als geplaatst tusschen den Mikado en de leenroerige vorsten (Daimio’s), is hij aan vele gevaren en moeijelijkheden blootgesteld.

Hij wordt ondersteund door twee raden van State. De eerste staatsraad (Gorogio) met den eersten minister (Gotario) aan het hoofd is het hoogste staatsligchaam en het bestaat uit 5 leden, allen Daimio’s van de 3de klasse. Deze ministerraad van den Taikoen beslist over alle staatsaangelegenheden, over alle zaken van bestuur. Daarmede komen ook de buitenlandsche diplomaten in aanraking.

De tweede staatsraad (Onwakado oechisri) heeft 7 leden, allen Daimio’s van de 3de en 4de klasse. Op die beide ligchamen wordt toegezien door den Rokaski, een raad, die de belangen van den Mikado bij het Hof te Jedo vertegenwoordigt en uit 24 Daimio's van de 3de en 4de klasse bestaat, doch slechts eene raadgevende stem heeft. Met dezelfde bedoeling heeft de Taikoen een vertegenwoordiger aan het Hof van den Mikado. Alle belangrijke maatregelen moeten voorts bekrachtigd worden door den grooten raad, uit alle Daimio’s bestaande. De Taikoen heeft een heirleger van bezoldigde ambtenaren.

De aanzienlijkste Daimio’s trekken groote tractementen, doch zijn tevens eenigermate onafhankelijk. Tot hen behooren de 16 gewone adjudanten van den Taikoen, de 28 gezanten aan de Hoven der Daimio’s en de 26 ambtenaren, welke met de zorg voor het leger zijn belast; — voorts 27 hoofdofficieren, onder het onmiddellijk bevel van den Taikoen gesteld, 4 Daimio's, welke op de regtspleging, op de tempels en kloosters en op de domeinen van den Taikoen toezien, 8 ambtenaren tot het afgeven van reispassen, 20 kamerheeren en 5 dwarskijkers. Daarop volgen ambtenaren van lageren rang, die vasallen van den Taikoen zijn, zooals de beide gouverneurs van Jedo, de 4 directeuren van de schatkist, de directeur van den openbaren arbeid, de 2 directeuren van den vestingbouw, de 2 directeuren der marine, de 2 registrateuren van de wapens der Daimio’s, de 4 kommandanten der Keizerlijke garde en de 10 generaals der boogschutters, speerdragers en musketiers.

De onmiddelbare en eigenlijke heeren des lands zijn de Daimio’s of erfelijke leenmannen. Zij zijn in klassen verdeeld en hebben een nagenoeg onbeperkt gezag. Hunne bezittingen geven zij weder in leen aan den lageren, desgelijks erfelijken adel, uit welken staatsambtenaren, generaals, gouverneurs enz. gekozen worden. De hoogste Daimio’s na den Taikoen zijn de 3 Keizerlijke prinsen; dan volgen de 18 pairs, die in den raad van vierentwintig gezeten en sedert eeuwen onafhankelijk zijn. Zij houden, evenals de overige Daimio’s, 6 maanden des jaars hun verblijf te Jedo bij den Taikoen en brengen den overigen tijd op hunne goederen door.

Op de Keizerlijke prinsen en de pairs volgen de overige Daimio’s, wier aantal 342 bedraagt. Meer dan 140 van deze hebben jaarlijksche inkomsten van 6000 tot 400.000 pond sterling. De rijksten onder hen zijn de vorsten van Kanga, Satsoema, Owan en Monsen. Van de Daimio’s bezitten 143 althans ééne vesting, sommige drie. Hier vertoeven zij, wanneer zij niet te Jedo zijn, met hun huisgezin, hunne troepen en dienstknechten. De prins van Satsoema heeft 25.000 man onder de wapens en verschijnt te Jedo met niet minder dan 3000 man. De lagere adel (Jakonin) of de lieden der twee zwaarden bevinden zich gewoonlijk in het gevolg der vorsten, door wie zij gevoed, bezoldigd en beschermd worden. Deze zijn gewoonlijk zeer ingenomen tegen vreemdelingen.

Nog gevaarIijker zijn de Lonin of uit de dienst van een Daimio ontslagen edelen, daar deze zich steeds gedragen als gezworen vijanden der Europeanen. Tusschen den adel en het volk bevindt zich de klasse der geleerden, Bosan genaamd, waarvan het woord „bonsen” afkomstig is. Zij zijn zeer in aanzien, omdat de kennis van het Japansche schrift zeer moeijelijk is en men er in het algemeen grooten eerbied voor de wetenschap heeft. Tot hen behooren derhalve de eigenlijke letterkundigen, de geneesheeren en de priesters van alle godsdiensten.

De volksmassa, bestaande uit landbouwers, pachters, kooplieden, ambachtslieden, koopvaarders, visschers, enz., vormt ongeveer 9/10de van het geheel. Behalve bij enkele groote kooplieden zoekt men bij haar te vergeefs naar rijkdom; het volk is arm, maar matig, tevreden en opgeruimd. Onder of naast het volk heeft men nog eene klasse van paria’s, benden bedelaars, die onder het bestuur van door de regéring erkende hoofden in afzonderlijke dorpen leven en geene burgerwoning, geene herberg of theehuis mogen binnentreden. Tot hen behooren de nakomelingen der voormalige Christenen van Japan, de looijers, slagers, scherpregters en gevangenbewaarders.

De wetten zijn er zeer gestreng en worden zonder aanzien des persoons toegepast. Er wordt op bondige wijze regt gedaan; advocaten zijn er niet, zoodat ieder, die voor de regtbank geroepen wordt, zelf zich verdedigen moet. Ieder Japannees is verpligt op zijn naaste te passen en te zorgen dat deze zich goed gedraagt; op de meeste misdrijven is doodstraf gesteld en op staatsmisdaden verbanning naar het eiland Fatsisjo. Voor zware misdaden moet soms het geheele geslacht van den veroordeelde, ja, wel eens de geheele straat of zelfs de geheele plaats zijner inwoning boeten. Militairen, edelen en alle dergelijke ambtenaren van den Taikoen hebben het voorregt, dat zij in zoodanig geval, doch eerst na ontvangen last van den Taikoen, zich door zelfmoord, en wel door het opensnijden van den buik, aan de openbare teregtstelling mogen onttrekken.

De legerorganisatie staat er met het leenregt in het naauwste verband. Ieder burger is soldaat en de burgerlijke ambtenaar bekleedt een aan zijne betrekking geëvenredigden rang bij het leger. De leenmannen moeten naar gelang hunner inkomsten een bepaald aantal soldaten leveren. Het staande leger telde er 3 eeuwen geleden 100.000 man infanterie en 20.000 ruiters. Thans is het, gelijk wij reeds vermeld hebben, op verre na zoo groot niet. Eenige regimenten zijn gewapend met percussiegeweren. Vestingen, torten en strandbatterijen zijn aanwezig, en de artillerie is zeer bedreven in het vuren.

Zóó was het 20 jaar geleden, doch het voorheen zich afzonderend Japan is na dien tijd met reuzenschreden vooruitgegaan op den weg der beschaving. De voornaamste havens zijn voor den buitenlandschen handel geopend en het aloude despotismus begint langzamerhand te verdwijnen. Door afschaffing der voorregten van den hoogen adel is aan de willekeur van dezen een einde gemaakt en trapsgewijs wordt de invoering voorbereid van een constitutioneel bestuur op Européschen voet. De munt is in overeenstemming gebragt met die der Vereenigde Staten van Noord-Amerika (yen = dollar) om het handelsverkeer met het buitenland te bevorderen, en vele Japansche jongelingen van uitstekenden aanleg worden door de regéring naar Europa en Noord-Amerika gezonden, om er kennis op te doen ten behoeve van hun vaderland.

In de laatste jaren is de waardigheid van Taikoen en in 1871 die van Daimio opgeheven, waarna het gebied dezer leenvorsten in het Keizerrijk is ingelijfd en de Mikado zijne aloude regten herkregen heeft. Daarna heeft de Keizer twee Kamers ingesteld, die hem beraadslagend ter zijde zullen staan. Hare leden worden door de steden (Foe), de regéringsdistricten (Keu) en de voormalige gewesten der Daimio’s (Han) afgevaardigd. De groote steden en de eigenlijke rijksprovinciën worden door van regéringswege aangestelde gouverneurs volgens de wetten des lands bestuurd, terwijl in de voormalige leengewesten, waar de Daimio’s nog aan het hoofd der zaken staan, oude herkomsten geëerbiedigd worden. Bij de organisatie van een rijksleger zijn de afzonderlijke legers der Daimio’s vervallen. Inmiddels vindt de uitbreiding van het Christendom er nog altijd tegenstand bij de regéring, omdat bij de bekeerden het geloof aan de goddelijke afkomst en magt van den Mikado verloren gaat.

De oudste geschiedenis van Japan, gelijk zij in de jaarboeken des lands wordt medegedeeld, is een zamenweefsel van fabelen, met verbazingwekkende cijfers omtrent de goddelijke vorstenhuizen vervuld en uit China derwaarts overgebragt. Dit evenwel schijnt zeker te wezen, dat de Aino er de oorspronkelijke bevolking vormden. Reeds vroeg (1240 vóór Chr.) vestigden zich op de Japansche eilanden Chinésche kolonisten, die de inboorlingen naar het noorden drongen. Met hen verspreidde zich allengs de Chinésche beschaving over het land, welke men, schoon in gewijzigden staat, er ook thans nog overal bespeurt.

De eigenlijke geschiedenis van Japan neemt een aanvang met Sinmoe (Goddelijk krijgsheld), den stichter van het Japansche rijk. Deze, waarschijnlijk een Chinees van afkomst, veroverde in 667 vóór Chr. eerst Kioesioe en daarna Nipon. Hier bouwde hij in het land Jamâto ter eere van de zongoden een tempelpaleis (Daïri), hetwelk hij tot zijne residentie (Miako) verhief en bekleedde zich onder den titel van Mikado met de wereldlijke en geestelijke magt. Hij overleed in 595 na eene regéring van 72 jaren. De Japannézen verheerlijkten hem als een nationalen held, noemden hem een afstammeling der goden en beschouwden hunne Mikado’s als zijne nakomelingen. Tevens is Sinmoe de grondlegger van het leenstelsel.

Behalve de Mikado’s of Priesterkoningen, regeerden onderkoningen over de gewesten, die door verovering der naburige eilanden in den loop der eeuwen aan Japan werden toegevoegd. De tiende Mikado (97-30 vóór Chr.) schiep, wegens den voortdurenden oorlog met de Aino, de waardigheid der 4 legerhoofden (Sjogoen). Als gebieders over het leger en de vasallen hadden zij eene uitgebreide magt, en onder zwakke Mikado's gelukte het hun deze aan hunne nakomelingen over te dragen. Na eeuwen van verdeeldheid over het bezit van den troon, van oorlogen met de vasallen en van velerlei ellenden, wist eindelijk in 1192 de rijksveldheer (Koebo) Joritomo, die het rijk uit een gevaarlijken toestand had gered, de waardigheid van Sjogoen erfelijk te maken in zijn geslacht, en eigende zich, evenals in Europa de Frankische majordomus, een deel toe van het gezag van den wettigen vorst. Bij zijn titel Koebo voegde hij dien van Sama (heer), doch zijn geslacht werd in 1334 door een ander verdrongen.

De geestelijke en wereldlijke magt bleven met vrij gelijke regten naast elkander bestaan, totdat in 1585 een overweldiger, uit geringen stand opgekomen en Fide-Jozi genaamd, zich van de waardigheid van Koebo-Sama meester maakte, aan den Mikado niets anders overliet dan het bestuur der geestelijke zaken en de regten der onderkoningen aanmerkelijk besnoeide. Hij werd door den Mikado plegtig in zijne waardigheid bevestigd en nam den titel aan van Taiko-Sama (Onbeperkt gebieder). Hij was een uitstekend staatsman en dapper legerhoofd, die met beleid regeerde, de onrustige gemoederen beteugelde, en aan den burgeroorlog een einde maakte door veroveringstogten naar Koréa en de Philippijnsche eilanden. Zelfs stond hij gereed om China aan zijne heerschappij te onderwerpen, toen de dood hem in 1598 wegrukte.

Hoewel hij het zelfstandig gezag van den Taikoen op een hechten grondslag gevestigd had, ging zijne heerschappij niet over op zijn minderjarigen zoon, maar op diens voogd, den prins van Mikawa, wiens nakomelingschap tot vóór weinige jaren den troon bekleedde. Gemelde prins regelde de troonsopvolging door de waardigheid van Koebo erfelijk te maken in 3 door zijne zonen gestichte lijnen, — hij sloot den Mikado op in het paleis te Miako, en verlegde zijne eigene residentie naar Jedo. Daarenboven ontwierp hij eene grondwet en eene wetgeving, die van 1600 tot vóór weinige jaren gehandhaafd werden en den binnenlandshen vrede deden stand houden. Dezelfde Prins verbood het bezoek van vreemdelingen. Tot aan zijne troonsbeklimming werden de jaarboeken des rijks openbaar gemaakt, — later hield men ze geheim.

Onder de volkeren van het Westen maakten de Arabieren zich het eerst met Japan bekend. In de geschriften van hunne reizigers en aardrijkskundigen vindt men eenige gebrekkige berigten omtrent de eilanden Sila, Sipan en Dsjemaloet. De eerste Christelijk-Europésche schrijver, die er een naauwkeurig verslag van geeft, is Marco Polo in de 13de eeuw. Hij verzamelde zijne berigten omtrent Japan in China, en van hier verkregen ook de Perzen, bepaaldelijk Radsjid-ed-din, hunne uitvoerige mededeelingen.

Marco Polo noemt het teregt Zipango of Zipangoe (Oost-rijk). In de eeuw der ontdekkingen en zeetogten behoorde het tot de lievelingsdroomen, deze goudrijke eilanden op te sporen, en Columbus meende, bij het ontdekken van Cuba, dat hij Zipango gevonden had. Doch eerst in 1542 of 1543 werden 3 weggeloopen Portugésche matrozen, die eene schuilplaats hadden gezocht op een Chineesch koopvaardijschip, naar de kust van het eiland Tanega gedreven en daarna in de residentie van den prins van Boengo op Kioesioe welwillend verpleegd. Het rijk was in die dagen voor vreemdelingen geopend, en er ontstond weldra een levendig handelsverkeer, dat aan de Portugézen omstreeks 100% opleverde.

Reeds den 15den Augustus 1549 landde er de Jezuïet Xaverius als evangelieverkondiger en stichtte er in 1551 eene Christelijke gemeente, welke spoedig toenam in bloei. Weldra telde men er 200.000 Christenen, onder welke zich prinsen, ministers, adellijken en lieden uit het volk bevonden, 250 kerken en 13 kweekscholen. Wèl betoonden de Japansche Keizers zich tegenstanders van het Christendom, maar de Daimio’s ondersteunden het nieuwe geloof wegens de voordeelen, die de handel met de Christenen opleverde. Zelfs zonden zij een gezantschap, waarbij zich 3 prinsen bevonden, met geschenken naar den Paus en naar Philips II, in die dagen koning van Spanje en Portugal. Het scheen derhalve, dat Japan door de Portugézen in het groote handelsverkeer ingelijfd en voor het Christendom gewonnen was.

Doch de Jezuïeten begonnen met de Franciscanen en Dominicanen, die hen gevolgd waren, over het bekeeringsmonopolie te strijden en zich met wereldlijke zaken te bemoeijen. Inzonderheid poogden zij het gezag van den Koebo te ondermijnen, en wèl in overeenstemming met eene Daimio-partij, die zich, geholpen door het Christendom en door het buitenland, onafhankelijk wilde maken. De Koebo’s, die na de omwenteling van 1585 regeerden, beschouwden de Portugézen en de zendelingen als hunne vijanden, omdat de Daimio’s met de Christenen het opperleenheerschap van den Paus erkenden.

Omstreeks denzelfden tijd, toen vreugdeschoten van den Engelsburg aan de wereld verkondigden, dat 30 millioen zielen in het verre Oosten aan het Heidendom waren ontrukt (1587), deed de Koebo-Sama een besluit uitvaardigen, waarbij de zendelingen tot ballingschap en de kerken tot slooping veroordeeld werden, — hetwelk echter niet werd ten uitvoer gelegd. Doch in 1596 begon eene bloedige vervolging der Christenen, een noodlottige burger- en godsdienstoorlog, die 40 jaren duurde.

Toen voorts uit onderschepte brieven het voornemen der Japansche Christenen bleek, om met hulp der Spanjaarden en Portugézen den troon omver te werpen, maakte de Koebo in 1637 bekend, dat alle Portugézen voor eeuwig uit het rijk van Japan werden verbannen en dat het Christendom zou worden uitgeroeid. Op één dag — 12 April 1638 — werden 37.000 Christenen omgebragt. De laatste vestiging der R. Katholieke Christenen bezweek voor het geschut, door de Calvinistische Nederlanders geleverd.

Nu eerst handhaafde de regéring een stelsel der gestrengste afzondering, doch behalve aan de Chinezen, bleef het aan de Nederlanders — en aan deze alleen — vergund, handel te drijven op Japan. Reeds lang hadden de Nederlanders moeite gedaan om zich aldaar dergelijke handelsvoordeelen te verschaffen als de Portugézen. Den 11den Augustus 1600 landde er het eerste Nederlandsche schip, en de opperbootsman William Adams, wist er zich als scheepsbouwmeester en leeraar in de wiskunde onontbeerlijk te maken. Den 30sten Augustus 1611 ontving de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie in een vrijbrief verlof tot handelsverkeer met Japan, en sedert dien tijd hebben de Nederlanders daarvan ijverig gebruik gemaakt.

Van hunne factorij op het eiland Decima woei steeds de Nederlandsche driekleur, zelfs toen zij in ons Vaderland en in onze koloniën zich niet langer durfde vertoonen, en geleerde Japannézen legden zich toe op de kennis der Nederlandsche taal. Intusschen bleef dat handelsverkeer niet onbeperkt. Den 21sten Maart 1641 moesten zij het eiland Firando ten noorden van Nagasaki verlaten, en zich op het reeds genoemde Decima vestigen, waar zij door de policie gestreng werden bewaakt. Daarenboven mogten er jaarlijks slechts 2 Nederlandsche schepen binnenvallen en de waarde van den uitvoer mogt niet hooger zijn dan ¾ millioen gulden. Voorts moesten de Nederlanders geruimen tijd jaarlijks, doch sedert 1790 om de 4 jaar, eene schatting naar Jedo zenden.

Hardnekkig weigerde Japan alle aanzoeken van andere mogendheden om handels-verbindingen aan te knoopen. Wèl hadden de Engelschen reeds in 1613 door bemiddeling van genoemden William Adams een gunstig handels-verdrag gesloten, maar reeds in 1623 vertrokken zij van Firando en lieten den handel met Japan varen, omdat zij met de Japansche goederen bleven zitten. De ijverige Nederlanders deden hun de Japansche markt verliezen. Niet anders ging het met de Franschen; hoewel Colbert moeite deed om den Koebo over te halen tot het verleenen van verlof aan Fransche vaartuigen om er handel te drijven, het gelukte hem niet. Evenmin slaagden de pogingen der Russen in 1792 en 1804, der Engelschen in 1803 en der Noord-Amerikanen in 1837.

Eerst ten gevolge van den Vrede van Nanking (1842) en van de gedeeltelijke openstelling van China,— voorts ter gelegenheid van het goudzoeken in Californië en van de gedurige zeetogten van de westkust van Amerika naar de oostkust van Azië, alsmede wegens de bemagtiging van het Amoer-gewest door Rusland, is de verhouding van Japan tot de overige rijken eene geheel andere en zijne afzondering eene onmogelijkheid geworden.

Toen Willem II, koning der Nederlanden, den 15den Februarij 1844 in een brief aan den Taikoen den raad gaf om uit eigen beweging het voorbeeld van China te volgen en Japan voor den vrijen handel te openen, opdat hij hiertoe niet ten slotte zou worden genoodzaakt, volgde eerst den 4den Julij 1845 niet van den Taikoen, maar van den Staatsraad een afwijzend antwoord met de opmerking, dat het Japansche staatsbeleid veel degelijker was dan het Chinésche. Intusschen gebeurde al spoedig wat de Nederlanders voorspeld hadden.

Reeds in 1846 verscheen de Amerikaansche commodore Biddle met 2 schepen, deed den 20sten Julij een voorstel om een handelsverdrag te sluiten, maar werd afgewezen. Intusschen zond de regéring te Washington in 1852 eene vloot derwaarts onder het bevel van commodore Perry. Deze kwam den 8sten Julij 1853 in de baai van Jedo, en zijn indrukwekkend magtvertoon leidde den 31sten Maart 1854 na langdurige onderhandelingen tot het vredesverdrag te Kanagawa, waarvan de ratificatiën den 31sten Februarij 1855 te Simoda werden uitgewisseld. Bij deze gelegenheid kwam voor de eerste maal de titel Taikoen aan den dag.

Ten gevolge van genoemd verdrag verkregen Amerikaansche schepen toegang tot de havens van Simoda en Hakodade, om er hout, water en levensmiddelen in te nemen; andere havens mogten zij zonder den uitersten nood niet aandoen. Door eene dergelijke expeditie naar Nagasaki verkreeg de Britsche vloot onder admiraal Stirling in 1855 voor Britsche schepen toegang tot Simoda, Hakodade en Nagasaki, terwijl Rusland een jaar later hetzelfde verkreeg, alsmede den afstand van Sachalin en van een gedeelte der Koerilen. In hetzelfde jaar verwierven de Nederlanders vrijen toegang tot alle voor andere natiën opengestelde havens, en daarenboven verlof tot vrije godsdienstoefening.

De gebeurtenissen in China, bepaaldelijk aan de Peiho in Junij 1858 maakte de Japansche regéring nog vrijgeviger jegens vreemdelingen. Weldra volgden nieuwe verdragen met Amerika, Rusland, Nederland, Engeland en Frankrijk. Vooral deed Engeland als eerste zeemogendheid zich gelden, en lord Elgin werd op luisterrijke wijze te Jedo ontvangen, waar hij persoonlijk met het ministérie onderhandelde. Wij hebben reeds medegedeeld welke havens er allengs zijn geopend. Voorts werd vastgesteld dat vreemdelingen in opene plaatsen zouden mogen wonen, grondbezit verwerven, huizen en kerken bouwen, hunne godsdienstige gebruiken volbrengen en zelfs te Jedo zich vestigen, terwijl de gezanten en consuls-generaal verlof zouden hebben het geheele land te doorreizen. Alleen kopergeld zou niet uitgevoerd, — opium niet ingevoerd mogen worden.

In 1860 sloot ook Portugal een handelsverdrag. In datzelfde jaar bezocht een Japansch gezantschap Noord-Amerika, en in 1862 een ander de wereldtentoonstelling te Londen en onderscheidene Europésche Hoven. Ook door Pruissen en eindelijk in 1864 door Zwitserland werd een handelsverdrag met Japan tot stand gebragt.

Inmiddels kwamen in Japan vooral de Daimio’s in verzet tegen het verkeer van vreemdelingen. Toen commodore Perry in 1853 verscheen, regeerde er sedert 17 jaar de taikoen Minamotto Dsjedsjosji, een verstandig vorst, die door de oud-conservatieve partij wegens het sluiten van het verdrag met Amerika tot zelfmoord genoodzaakt of volgens anderen door een zijner ministers omgebragt werd. Daar zijn zoon minderjarig was, viel het regentschap ten deel aan den jegens vreemdelingen zeer onpartijdig gezinden vorst Isjam-mono-Kamî. Nog vóór de komst van lord Elgin stierf echter de minderjarige Taikoen aan vergif, hem toegediend door den eerzuchtigen prins van Mito, een afstammeling der zijlijn, om voor zich zelven of voor zijn zoon het bewind te verkrijgen. De Regent schonk den Prins genade, doch verwees hem naar zijne goederen en riep den Grooten Raad bijeen, die den jongen prins van Kioesioe tot Taikoen koos. Daar ook deze nog minderjarig was, hield de Regent de teugels van het bewind in handen en bewerkte nu, dat de prins van Mito tot levenslange ballingschap en tot verlies van zijn leengoed veroordeeld en diens zoon tot zijn opvolger uitgeroepen werd. Tevens ontsloeg hij alle ministers, die het verdrag met Amerika onderteekend hadden. Doch reeds den 24sten Maart 1860 was hij het slagtoffer der wraak van den vorst van Mito, die hem te Jedo op straat deed vermoorden, waarna deze Vorst in 1861 door een bloedverwant van den Regent werd omgebragt.

Daar het den inmiddels meerderjarig geworden Taikoen aan alle energie ontbrak, ontstond in October 1862 de lang voorbereide omwenteling, waardoor de reactionaire Daimio’s de overhand verkregen op den Mikado en den Taikoen. Aanvankelijk scheen hierdoor verdeeldheid te zullen ontstaan; doch weldra vereenigden zich de verschillende partijen tegen de vreemdelingen. De Mikado wilde de verdragen, die niet met hem gesloten waren, niet erkennen, en de Taikoen verklaarde dat hij buiten staat was de verdragen te handhaven, omdat hij voor het oppergezag van den Mikado moest bukken en ook geene magt bezat om de wederspannige leenvorsten te dwingen. De adel verschool zich achter de regering, terwijl hij de vreemdelingen op eene onbeschaamde wijze beleedigde en de Japannézen tot vreemdelingenmoord opstookte. De Amerikaansche gezantschapssecretaris Heuskin, alsmede Richardson en andere Engelschen werden omgebragt. Om alle betrekking van den Taikoen met het buitenland af te breken, werd hij uit Jedo verwijderd en men deed de hoofdstad door drukkende maatregelen een groot deel van hare bevolking verliezen. Het was twijfelachtig, of de geslotene verdragen zouden gehandhaafd worden. Het Engelsche ultimatum (April 1863) wegens den gepleegden moord had wél de betaling ten gevolge eener schadeloosstelling van 440000 dollars, maar reeds den 24sten Junij verklaarde de minister Ogasawara-Dsoesio-no-Kami in eene circulaire aan de Europésche consuls, dat hij van den op last van den Mikado handelenden Taikoen het bevel ontvangen had, om de vroeger opengestelde havens weder te sluiten.

Daar de vreemdelingen van het handelsverkeer met Jedo niet wilden afzien, kwam het tot eene bloedige botsing, daar de Japansche kust batterijen en 2 Japansche schepen enkele oorlogschepen der buitenlandsche mogendheden, die de Binnenzee b{j Simonoseki passeerden, met goed gevolg beschoten. Wél tuchtigde de Fransche admiraal Jaurés met het fregat „Semiramis” en de stoomkorvet „Tanered” de Japannézen, doch kon zich niet meester maken van de doorvaart, terwijl den Nederlandsche kapitein-luitenant de Casembroot met het oorlogschip „De Medusa” de straat van der Capellen forceerde. Wegens de weigering van den prins van Satsoema om de moordenaars van Richardson uit te leveren en schadevergoeding te betalen, verscheen den 15den Augustus een Britseh eskader onder bevel van den vice-admiraal Kuper vóór de stad Kagosima op Kioesioe, verwoestte deze, doch was niet in staat de strandbatterijen te bemagtigen. Op eene conferentie, door den Amerikaanschen ministerresident en den Nederlandschen consul-generaal den 26sten October 1863 te Jedo met den ministerraad van den Taikoen gehouden, verklaarde laatstgenoemde, dat het besluit van 24 Junij wél is waar was ingetrokken, maar dat de gesteldheid van het binnenland den voortdurenden handel in Yokohama niet veroorloofde, zoodat de aldaar gevestigde vreemdelingen naar Hakodade en Nagasaki moesten verhuizen. Tevens belemmerde de regéring den handel meer en meer. De vertegenwoordigers der buitenlandsche mogendheden besloten derhalve om gezamenlijk handelend op te treden tegen den adel, daar deze heerschappij voerde over den Mikado en den Taikoen. Nu betaalde den 11den December 1863 de prins van Satsoema de gevorderde schadeloosstellingen verklaarde de Japansche regéring den 4den Februarij 1864, dat zij de invoerregten wilde verminderen, doch dit alles was niet meer voldoende.

Na vruchtelooze onderhandelingen forceerde den 5den en 6den September het vereenigd eskader der Engelschen, Franschen, Nederlanders en Amerikanen, uit 17 schepen bestaande, onder het bevel van den Engelschen vice-admiraal Kuper en den Franschen schout-bij-nacht Jaurés de straat van Simonoseki door de sterkten van den prins van Nagato te veroveren en te verwoesten. Ook de Nederlandsche marine handhaafde daarbij haren roem door het krijgsbeleid van den kapitein ter zee de Man aan boord van „Het Metalen Kruis”, vergezeld van „De Djambi”, „Amsterdam” en „De Medusa”, en had door eene gelukkig volbragte landing een werkzaam aandeel aan de verovering der Japansche strandbatterijen.

Den 10den September werd met den minister van den prins van Nagato de grondslag gelegd tot eene overeenkomst, volgens welke de straat voor de scheepvaart van alle natiën zou worden geopend, terwijl aan de Verbondene Mogendheden eene schadeloosstelling zou worden uitbetaald, wier bedrag men met de regéring te Jedo bepalen zou. De vertegenwoordigers der vier Mogendheden verschenen daarna met de vloot voor Jedo, waar in eene conferentie met den ministerraad (5 en 6 October 1864) de regéring van den Taikoen de uitbetaling waarborgde van den oorlogslast, aan den Prins van Nagato opgelegd. Ook nam zij de verpligting op zich, den Mikado tot het bekrachtigen der handelsverdragen te bewegen en den handel, vooral den zijdehandel, geene hindernissen in den weg te leggen. Daarenboven erkende de ministerraad het regt der vreemde gezanten om zich te Jedo te vestigen. Eindelijk verklaarde de Mikado den prins van Nagato vervallen van zijne titels, waardigheden en bezittingen, en de Taikoen scheen met den meesten ijver maatregelen te nemen, om daaraan gevolg te geven. Naauwelijks echter was het gevaar afgewend, toen het trouwelooze spel op nieuw begon. Den 21sten November 1864 werden 2 Britsche officieren bij Kamakoera vermoord, en in April 1865 besloot de regéring van den Taikoen, in overleg met die van den Mikado, dat alle vreemdelingen, afkomstig uit Staten, die geen verdrag met Japan gesloten hadden, uit het land verwijderd zouden worden.

Gelijk wij reeds vermeld hebben is er thans de waardigheid van Taikoen afgeschaft en het leenheerschap der Daimio’s opgeheven. Toen de havens van Japan opengesteld werden, begaven zich ook weder Christen-zendelingen derwaarts, die er een goed onthaal vonden. Niet alleen waren vele afstammelingen der in de 17de eeuw verdrukte Christenen aan het geloof dier martelaars getrouw gebleven, maar het aantal gedoopten nam van dag tot dag toe. In 1867 echter liet de regéring te Nagasaki 170 Japansche Christenen in de gevangenis werpen, en hoewel deze door tusschenkomst van de vertegenwoordigers der Europésche mogendheden hunne vrijheid herkregen, verklaarde het Japansch bestuur, dat het geene vrijheid van godsdienst veroorloven zou. Het veroordeelde trouwens in 1868 niet minder dan 4100 pas-bekeerde Christenen tot deportatie.

Ook dat vonnis werd door den invloed der Europésche consuls vernietigd, maar in Januarij 1870 nam de regéring gestrenger maatregelen, zoodat 3000 belijders van het Christendom in hechtenis genomen en in verschillende provinciën onder de heidensche bevolking verstrooid werden. Intusschen mag men onderstellen, dat deze vijandigheid tegen het Christendom van tijdelijken aard zal wezen, omdat zij geen wortel heeft bij het volk. Tevens wordt de verdraagzaamheid jegens vreemdelingen er allengs grooter. In dezen tijd (1875) kan ieder vreemdeling er verlof bekomen om het binnenland te bezoeken, mits hij zich behoorlijk gedrage en zich niet met staatkundige aangelegenheden bemoeije.

Ook blijkt het duidelijk, dat de Japannézen veel belang stellen in de voorregten der Europésche beschaving, daar zij gedurig verschillende rijken van Europa bezoeken en met hulp van vreemden in hun eigen land velerlei nuttige inrigtingen ter bevordering van wetenschap en nijverherheid doen verrijzen.

Omtrent de Japansche taal en letterkunde vermelden wij het volgende. De Japansche taal draagt in het algemeen het karakter der Toeranische talen, maar vormt niettemin een zelfstandigen tak, die zeer verschilt van het Chineesch en van andere talen van Oost-Azië en zich onderscheidt door veelheid van lettergrepen. De grondslag der hedendaagsche schrijftaal is het oude Jamâto-dialect, dat van de tegenwoordige volkstaal aanmerkelijk afwijkt, maar door elken Japannees wordt verstaan. Dat dialect bezigt men voor geschiedenis en poëzij en men spreekt het aan het Hof, terwijl men het in 2 vormen gebruikt, namelijk: Naiden voor gewijde en Gheden voor wereldlijke geschriften. De volkstaal is sterk met Chinésche woorden vermengd; zij is echter welluidender dan het Chineesch, beter voorzien van klinkers en alzoo zeer klankrijk. Met de letters onzer Westersche talen kan men haar niet schrijven, omdat zij klanken heeft, welke daarin ontbreken. Behalve het Japansch kent men er ook het Chineesch als de taal der geleerden. Bijna alle belangrijke Japansche werken, zooals de Jaarboeken des rijks, de encyclopaediën enz., zijn in liet Chineesch opgesteld.

Het Japansche schrift is voor den leerling zeer moeijelijk. Het bevat 47 teekens, die uit evenzoovele ideographische teekens der Chinezen zijn afgeleid. Algemeen gebruikt men er tegenwoordig tweeërlei alphabeth, namelijk het Firakana, waarin men geen spoor van Chinéschen oorsprong ontdekt , voor de boeken en de volkstaal, en het Katakana voor kantteekeningen en opmerkingen. Geen enkel Japansch boek echter wordt in zuiver Japansch gedrukt: hoe geleerder de schrijver is, des te meer Chinésche ideographische teekens brengt hij te pas. Er komt nog bij, dat ook de Chinésche schriftteekens op drie wijzen geschreven worden. Men schrijft er, evenals in China, met penseelen, en wel van boven naar beneden in loodregte regels, die van de regternaar de linkerhand evenwijdig op elkander volgen.

Japan bezit eene rijke letterkunde in alle vakken van wetenschap. Onder de werken, die in Europa bekend zijn, bekleedt, na de „Rijks-jaarboeken”, de „Groote Chineesch-Japansche Encyclopaedie (105 deelen, Jedo 1715)” de voornaamste plaats. Van alle provinciën en merkwaardige steden des rijks bestaan geographisch-topographische beschrijvingen met vele geschiedkundige bijzonderheden. Van de Japansche landkaarten zijn door von Siebold onderscheidene in Europa bekend gemaakt. De natuurlijke historie, vooral de plantenkunde, heeft er vele beoefenaars gevonden. Ook zijn vele Chinésche boeken over die wetenschap op nieuw in het Japansch bewerkt, zooals het vermaarde „Pen-thsao (1769, 31 dln)”. Voorts heeft men er uitmuntende woordenboeken (Japansch-Chineesch) en leerboeken voor taal. Er zijn hulpmiddelen aanwezig voor de studie van het Sanskriet, benevens woordenlijsten van de taal der Aino en der Koreaners.

Voorts heeft men er een overvloed van stichtelijke en wijsgeerig-zedekundige werken, door volgelingen van Boeddha en Confucius geschreven. De genees- en artsenijmengkunde zijn goed vertegenwoordigd, — landbouw en nijverheid desgelijks. De Japansche kooplieden hebben hunne adresboeken, — de steden evenzeer, en de adel is in het bezit van een hofkalender. Onderscheidene Nederlandsche geschriften zijn in het Japansch vertaald. Het beste werk over den regéringsvorm en het bestuur des rijks is het „Speculum rei militaris (Jedo 1818, 5 dln)”. Wijders ontbreekt het geenszins aan dichtwerken. De Japannézen bezitten vele oude liederen, zoowel van mythologischen als van geschiedkundigen inhoud. Hun beroemd heldendicht: „Fei-ke-monogatari” of „Geschiedenis van de dynastie Fei-ke" werd in het laatst der 12de eeuw door Inkinaga vervaardigden door Seoboet, een blinden zanger, onder het volk verspreid.

Het is bij herhaling gedrukt en beslaat 12 deelen. Tot de afdeeling der lierdichten belmoren onder anderen de beroemde bundels van Maniosjoe uit de 8ste eeuw (30 dln) en die van Sjotet (1459). Punt- en tooneeldichten heeft men er in menigte, en het aantal romans is zeer groot. Hiertoe behooren: „Het leven van prins Iwagi (12 dln)”, — „De daden der beroemde jonkvrouw Kagami (5 dln)”, — „De zeven gelukkige en de zeven ongelukkige zaken (5 dln)”, — „De zes wandschermen in vormen der vergankelijke dingen”, — „De minnarijen van Otoba en Tansitsi (2 dln)” enz. Tevens verschijnen er letterkundige jaarboekjes.

De Christelijke letterkunde daarentegen is er van weinig belang. Men meent dat reeds in de 17de eeuw (Miako 1613) in het Japansch een Nieuw Testament bestaan heeft. Hoewel eerst in die eeuw de Jezuïeten meer dan één woordenboek en spraakkunst van het Japansch in het licht deden verschijnen, vestigden pas later vele Nederlanders en andere Europésche geleerden hunne aandacht op die taal, zoodat zij eerst in onze eeuw een voorwerp van studie geworden is. Inzonderheid heeft von Siebold, officier van gezondheid bij het Nederlandsch gezantschap te Japan, veel licht verspreid over dit merkwaardig rijk, terwijl ook Hoffmann te Leiden, de Bosny in Frankrijk , Medhurst en Alcock in Engeland en Schott en Pfitzmaier in Duitschland zich met ijver op de kennis der Japansche taal hebben toegelegd. Te Leiden vindt men niet alleen eene uitgebreide verzameling van voorwerpen uit Japan, door natuurkundigen bijeengebragt, maar ook eene menigte Japansche boeken.

< >