Husz (Johannes), eigenlijk Hus, met Hiërónymus van Praag de hervormer der Kerk in Bohemen, werd in 1373 te Hussinecz bij Prachaticz in het zuiden van dat gewest geboren. Door begunstigers ondersteund, studeerde hij te Praag in de letteren en godgeleerdheid, verwierf in 1396 den rang van magister, en begon in 1398 openlijke voorlezingen te houden. In 1402 aangesteld tot prediker aan de Bethlehem’s kapél te Praag, nam hij met den meesten ijver de volksontwikkeling ter harte. Door zijne leerredenen in de landtaal oogstte hij aigemeenen bijval en als biechtvader van koningin Sophia had hij invloed aan het Hof.
In dien tijd werd hij bekend met de geschriften van Wicliffe, en deze hadden een grooten invloed op zijne rigting. Hierdoor kwam hij in strijd met de Duitsche hoogleeraren, die tot de tegenstanders van Wicliffe behoorden. Die strijd werd zoo hevig en ontaardde zoozeer in een partijstrijd der volkeren, dat Susz in 1409 van koning Wenzel IV een edict begeerde, waardoor de Polen, Saksen en Beijeren ten voordeele der Bohemers aanmerkelijk werden bekort in hunne regten, zoodat de meeste professoren met 5000 studenten de universiteit verlieten en naar Leipzig trokken. Meer zuivere godsdienstige belangen beoogde Susz bij zijn strijd tegen de geestelijkheid, wier verdorvenheid hij in gedurig stouter taal aan de kaak stelde. Toen hij door den aartsbisschop Sbinko, die in 1410 op last eener breve van Alexander V de schriften van Wicliffe verbrandde, te Rome aangeklaagd en er als een aanhanger van Wicliffe voor de geestelijke regtbank geroepen werd, stelden het volk, het Hof en de universiteit zich zoozeer voor hem in de bres, dat eerstgenoemde hem niet alleen de bevoegdheid om te prediken teruggeven, maar zich ook met hem verzoenen moest. In 1412 verzette zich Susz tegen de aflaatbul van paus Johannes XXIII, waarin een kruistogt gepredikt werd tegen Wladislaus wegens Napels als pauselijk leen; hij verklaarde zulk eene boetedoening als iets onchristelijks, terwijl Hiërónymus van Praag openlijk den spot dreef met de bul en de aflaatpredikers. Nu volgde in 1413 een interdict tegen hem. Susz echter appélleerde van den Paus op een algemeen concilie en op Christus, en gaf daarna zijn boek: „Ueber die Kirche” in het licht, waarin hij de misbruiken aanwees van het Pausdom, onderscheid makende tusschen de ideale kerk of de gemeente der uitverkorenen, waarvan alleen Christus het hoofd kan wezen, en de kerk van den Paus, die door de verdorvenheid der curie, der geestelijken, der monniken en der leeken ontheiligd werd.
Volgens hem was de Paus alleen voorwaardelijk de plaatsvervanger van Petrus en moest zonder de deugden van dezen Apostel beschouwd worden als een handlanger van den Antichrist. Ook moest naar zijne zienswijze de grond van elk geestelijk of wereldlijk gezag aangewezen worden in den Bijbel. Toen hij zich te Praag niet langer veilig achtte, begaf hij zich naar zijne geboorteplaats, waar hij bij zijne prediking een verbazenden toeloop had. Onder de hoede van koning Wenceslaus en met een vrijgeleide van keizer Sigismund vertrok hij, vol vertrouwen op de waarheid zijner beginselen, in 1414 naar het algemeen concilie te Constanz. Nadat hij er den 3den November was aangekomen, werd hij er den 28sten in weerwil van het verzet van den Boheemschen en Poolschen adel in hechtenis genomen, aangeklaagd en ter verantwoording geroepen, doch niet gehoord. In het voornaamste verhoor (6 Junij 1415) werden hem 39 stellingen uit zijne geschriften voorgelezen, welke hij als de zijne erkende; hij weigerde echter die te herroepen vóórdat zij uit de gewijde Schrift op een voldoende wijze wederlegd waren. Daarop volgde de plegtige veroordeeling van zijne ziel, zijn ligchaam en zijne schriften tot den brandstapel. De Keizer bleef in gebreke het verleende vrijgeleide te handhaven, en Husz moest op den 6den Julij 1415, zijn geboortedag, den brandstapel beklimmen.
Twee uur vóór het aanbreken van den dag verscheen de bisschop van Riga met eene gewapende bende in het Barrevoeter klooster en bragt den gevangene naar de Domkerk, waar de geestelijkheid zich vereenigd had. Nadat de Bisschop eene leerrede had gehouden over de woorden van Paulus in den Brief' aan de Romeinen: „Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Zullen wij dan in de zonde blijven?” vermaande hij de aanwezigen om niet te rusten vóórdat zij den verstokten ketter verbrand hadden. Daarna las een ander bisschop de acten van de gehoudene verhooren. Toen Husz zich wilde verdedigen, legde de cardinaal d'Ailly hem het stilzwijgen op. Eerst bij het laatste punt der aanklagt, dat hij den banvloek van den Paus veracht had, kon Husz aan het woord komen en verklaarde, dat hij zich openlijk op den Paus beroepen en tot 3-maal toe afgevaardigden naar dien Kerkvorst gezonden had, doch dat men deze laatsten in den kerker had geworpen zonder hen te hooren, — dat hij echter vrijwillig verschenen was, terwijl hij, vertrouwende op het Keizerlijk vrijgeleide, zich gewaarborgd achtte tegen alle geweldenarij, zoodat hij onbelemmerd zijne onschuld zou kunnen bewijzen. Men zegt, dat Husz bij deze woorden een emstigen blik op den Keizer vestigde en deze de oogen neersloeg. De Pauselijke regter las nu het vonnis voor. Ook nu deed de veroordeelde eene poging om te spreken, maar het werd hem met geweld belet.
Daarna verschenen de 7 bisschoppen, belast met de taak om hem te ontwijden. Husz werd in misgewaad gekleed. Toen ontnamen de bisschoppen hem den kelk, daarbij betuigende: „O gij vervloekte Judas, die den raad des vredes verlaten en met de Joden zamengespannen hebt, wij ontrukken u dezen kelk, waarin het bloed van Jezus Christus geofferd wordt tot vergeving van zonden”. Hierop antwoordde Husz: „Ik heb hoop op God, dat hij den kelk des heils niet van mij zal wegnemen, ja, ik houd mij verzekerd en verwacht, dat ik dien nog heden in zijn rijk zal drinken. Ik lijd alles gaarne om den wille der waarheid en om den naam van Jezus Christus”. Eindelijk maakten zij met de schaar een kruis in de tonsuur en zeiden: „Het heilige Concilie te Constanz verwerpt Johannes Husz uit den heiligen en heerlijken priesterstand; het geeft hierdoor blijk, dat hij zich van de Christelijke Kerk afgescheiden heeft; alzoo is hij in de handen der wereldlijke magt overgegaan”. Daarna plaatsten zij een papieren muts op zijn hoofd, met 3 duivels beschilderd en met het opschrift „Aartsketter”, terwijl zij hem toevoegden: „Wij bevelen uwe ziel den duivel”, — waarop Husz hernam: „En ik beveel haar mijnen Heer Jezus Christus". De Keizer gaf nu aan hertog Lodewijk van Beijeren het bevel om Husz aan den beul over te leveren en bij de teregtstelling tegenwoordig te wezen.
De brandstapel was op een eiland in de Rijn opgerigt en werd door gewapende burgers en soldaten bewaakt. Husz begaf zich in eene blijmoedige stemming derwaarts. Op het kerkhof zag hij, dat men zijne boeken verbrandde; hij stond daarbij een oogenblik stil en lachte. Aan het volk gaf hij de herhaalde verzekering, dat hij onschuldig stierf. Op het eiland aangekomen, knielde hij neder en bad luide den 30sten en 50sten Psalm, dus ook voor zijne vijanden. Daarna liet hij zich zonder eenig teeken van vrees aan den paal vastbinden. Zijn gelaat was toevallig naar het oosten gerigt, en daar men niet dulden kon, dat de zon het aangezigt van den stervenden ketter bescheen, moest hij weder losgemaakt en naar het noorden gekeerd worden. Eer de vlam in het hout gestoken werd, deed hertog Lodewijk hem nogmaals de vraag, of hij zijne dwalingen wilde erkennen en afzweren, doch hij riep met eene heldere stem: „Wat gij mij door valsche getuigen hebt toegedicht, heb ik niet geleerd, maar de waarheden, die ik verkondigd heb, stemmen overeen met Gods woord; ik wil ze handhaven en met mijn dood bezegelen.” Volgens de sage strompelde een oud vrouwtje hijgend naar den brandstapel om eenig rijs in de vlammen te werpen, waarop Husz lachend betuigde: „O sancta simplicitas! (O heilige onnoozelheid!)”.
Toen de rook opsteeg, zong Husz met eene duidelijke stem: „Christus, gij zoon van God, erbarm u mijner”. Weldra verstikte de vlam zijne stem, — biddend bewoog hij nog eenige minuten den mond en stierf. Zijne asch met de daaronder liggende aarde ter dikte van eenige voeten werd opgenomen en in de Rijn geworpen. Husz mag in alle opzigten met het volste regt een voorlooper worden genoemd van de Hervorming der 16de eeuw. Eene latere sage heeft hem die plaats aangewezen door hem op den brandstapel te laten zeggen: „Heden braadt gij een gans (eene woordspeling met zijn naam Husso, die in het Boheemsch gans beteekent), maar na verloop van 100 jaar zal er eene blanke zwaan komen, die gij niet zult kunnen verbranden”.
Hij was geen voorstander van al de gevoelens van Wicliffe, maar hij kon niet dulden, dat de hiërarchie de leervrijheid belemmerde. Toch hadden zich de Fransche nominalisten en de Duitsche geleerden met de geestelijkheid verbonden om hem te doen vallen. De vaders van het Concilie en keizer Sigismund waanden, dat zij door zijn dood een einde konden maken aan de kerkelijke woelingen in Bohemen.Zij hebben door de veroordeeling van dien man juist aanleiding gegeven tot het tegendeel. Zie slechts onder Hussieten-oorlog. Zeker is het, dat hij door zijn verzet tegen de misbruiken der hiërarchie, door zijne vermaning tot apostolische eenvoudigheid en gestrengheid van zeden en door zijne bemoeijingen om den Bijbel onder het volk te verspreiden, niet weinig heeft medegewerkt om de morgenschemering van het Protestantismus te doen aanbreken.