Hudsonsbaai-landen noemden de Engelschen oorspronkelijk al het land, hetwelk rondom de Hudsonsbaai ten noorden en westen van Canada gelegen is en hun bij den Vrede van Utrecht in 1713 werd toegekend. Zij verdeelden het in Labrador ten oosten van de Baai, in Nieuw-Wallis ten westen van de Baai, en in het westelijk gelegen binnenland. In lateren tijd werd door het Verdrag van Petersburg (25 Februarij 1825) als noordwestelijke grens naar de zijde van Russisch Amerika de 123ste meridiaan W.L. van Greenwich, en door het Verdrag van Washington (20 October 1818) als zuidelijke grens naar de zijde der Vereenigde Staten de 49ste breedtegraad vastgesteld, westwaarts loopend tot aan het Rotsgebergte. Door het Verdrag van Oregon (15 Junij 1846) breidde men voorts de zuidelijke grens uit tot aan de Fucastraat, terwijl tevens het gebied der Hudsonsbaai-Compagnie westwaarts over het Rotsgebergte heen tot aan de Stille Zee werd vergroot.
De Hudsonsbaai-territoriën besloegen dientengevolge 7/8ste van Britsch-Amerika, namelijk al het land met uitzondering van de gekoloniseerde gewesten (Settled provinces) in het zuid-oosten, zooals Canada, Nieuw-Schotland enz., zonder nog de eilanden van den Aretischen Archipel te rekenen. In 1858 werd evenwel het noordwestelijk gedeelte of NieuwCaledonië onder den naam van Britsch Columbia met het daarbij gelegen Vancouvers-eiland daarvan gescheiden. Toch beslaat het gebied der Hudsonsbaai-landen nog meer dan 100000 □ geogr. mijl, zonder daarbij het oostelijk gedeelte van Labrador in rekening te brengen, hetwelk men bij New-Foundland gevoegd heeft. Die verbazende uitgestrektheid bevat hoofdzakelijk kustlanden, welke gedurende het grootste gedeelte des jaars onder sneeuw en ijs bedolven zijn en door zwervende stammen bewoond worden, of uitgebreide jagtvelden, die zich nog altijd in het bezit der inboorlingen bevinden. Door de Hudsonsbaai wordt het geheele gebied in 2 gewesten gescheiden, namelijk Labrador en het Hudsonsbaai-territorium.
Het Hudsonsbaai-territorium, ook Rupertsland genaamd, heeft een zeer eenvormigen bodem. In het oostelijk en noordelijk gedeelte vindt men oorspronkelijke gesteenten. Deze zijn in het oosten laag, maar verheffen zich in het noorden, niet ver van de IJszee, tot het Arctische Hoogland, eene oneffene hoogvlakte. In het westen hebben de overgangsgesteenten de overhand en men vindt er uitgestrekte prairieën. Op de grens der beide vormingen heeft men eene reeks van merkwaardige rivieren en meren, die voor het verkeer van groot gewigt zijn, daar alleen langs deze waterwegen de Europésche beschaving in het binnenland kon doordringen. Men vindt op de naar de Hudsonsbaai af hellende vlakte het Winipegmeer (420 □ geogr. mijl), hetwelk de Saskatsjewan en de Red-River opneemt en zich door de Nelson ontlast, terwijl verder noordwaarts de Churchill of de Mississippi vloeit. Op de noordelijke vlakte, die naar de IJszee afhelt, vindt men het stroomgebied van de Mackenzie-rivier, die op een togt van 430 geogr. mijl onder anderen door het Athapaseameer (140 □ geogr. mijl), het Groote Slavenmeer (560 □ geogr.mijl) en het Groote Beerenmeer (370 □ geogr. mijl) vloeit. Meer oostwaarts stort de Kopermijnrivier en in het noordoosten de Groote Vischrivier zich uit in de Ijszee.
Het klimaat is er ver van aangenaam. De winter is gestreng, de lente koud, de zomer betrekkelijk heet, doch de herfst veelal fraai, terwijl in alle jaargetijden eene groote onbestendigheid heerscht. Ten opzigte van den plantengroei verdeelt men het territorium in 3 gewesten, namelijk die der prairieën, bosschen en barrengrounds. Het eerste ligt in het westen en vertoont zich als eene steppe met vele zoutbeddingen en zoute meren. Dat der bosschen ligt in het oosten op het mild-besproeid gebied der overgangsgesteenten. De noordelijkste boom is er de den, en de belangrijkste voedselplant de wilde rijst, welke er echter alleen in het zuidelijk gedeelte op moerassige plaatsen groeit. Het gewest des barren grounds (woeste gronden) bevindt zich ten noorden van het boschgewest en bestaat uit barre rotsen, waarop de plantengroei zich slechts tot lage heesters en dwergachtige boomen verheft, terwijl er de bodem grootendeels met blad- en korstmossen bedekt is. De graanbouw is er, zelfs in het zuiden, wegens de nachtvorsten zeer wisselvallig.
Daarom ontleent men er voedsel en kleeding vooral aan het dierenrijk, en de jagt verschaft er voorts voortreffelijke huiden en pelterijen. Onder de dieren, welke ze opleveren, bekleedt de bever de eerste plaats, doch hij is er veel minder talrijk dan voorheen. Voorts heeft men er de muskusrat, den wolf, den beer, den lynx en verschillende soorten van marders. Tot voedsel dienen het Amerikaansche rendier (Cervus Tarandus), de eland (moose-deer), de buffel, de muskus-os, de wapiti en andere soorten van herten, de Amerikaansche haas, de poolhaas en onderscheidene soorten van hoenderachtige vogels. Daarenboven bevatten de rivieren en meren een verbazenden overvloed van visch.
Behalve eenige Europeanen op forten en posten en in de volkplanting aan de Red-River, bestaat er de bevolking uit inboorlingen. Hun aantal is niet groot en daarenboven in vele kleine stammen verdeeld. In het algemeen bestaan zij uit Eskimo’s, die de noordkust bewonen, en uit Indianen, tot een gezamenlijk aantal van omstreeks 40000. De Indianen zijn afhankelijk van de pelshandelaars.
Een Franschman, Grosseliez genaamd, was reeds in het midden der 17de eeuw uit Canada naar de kust der Hudsonsbaai gereisd en deed aan zijne regéring het voorstel om in de Hudsonsbaai-eilanden stations te vestigen tot bevordering van den pelshandel, doch men schonk hem geen gehoor. Daarop wendde hij zich tot Engeland, waar Karel II regeerde, en vond er in prins Rupert een begunstiger, die hem in 1668 met kapitein Gilliam naar de Hudsonsbaai zond. Deze expeditie bragt den winter door aan de oostkust (East-Main) bij de Rupertsrivier en bouwde aldaar het eerste fort. Prins Rupert verkreeg nu met andere lords een privilegie (2 Mei 1670) voor eene „Company of adventurers of England trading into Hudsonsbay” of de HudsonsbaaiCompagnie, hetwelk aan de ondernemers en hunne opvolgers den alleenhandel in de Hudsonsbaai en de Hudsonsstraat waarborgde en hun tevens souvereine regten schonk in al de daaraan gelegene landen, welke nog niet door Christelijke vorsten in bezit genomen waren. Deze Compagnie dreef er nu een hoogst winstgevenden pelshandel en wist hare voorregten te handhaven. Wèl traden Fransche mededingers op, doch verdwenen in 1703; veel gevaarlijker voor haar was het ontstaan der Noordwest-Compagnie, welke in 1783 te Montreal door Canadasche pelshandelaars gesticht werd en geruimen tijd bloeide. Deze dreef handel in de westelijke streken, die in het privilegie van de Hudsonsbaai-Compagnie niet begrepen waren. Hare dienaren drongen voorwaarts tot aan het Rotsgebergte, hetwelk in 1806 overschreden werd door Simon Fraser, die er een fort deed verrijzen aan het Frasermeer.
In 1811 verschenen de mannen der Noordwest-Compagnie ook aan de Columbia (Oregon), waar zij mededingers werden van de door Astor gevestigde Pacific-pelterijenmaatschappij. Handelsnijd leidde weldra tot oneenigheid en in 1814 zelfs tot een oorlog tusschen de Hudsonsbaai- en Noordwest-Compagnie, zoodat de Engelsche regéring er zich mede bemoeide en de vereeniging dier beide maatschappijen bewerkte. Deze vereenigde Maatschappij verkreeg nu door eene Britsche Parlementsacte voor een tijd van 17 jaar den alleenhandel in de door haar geëxploiteerde gewesten. Na afloop van dit tijdperk werd het privilegie door eene Parlementsacte van 30 Mei 1838 voor een tijd van 21 jaar vernieuwd, waarbij echter uitdrukkelijk bepaald werd, dat het monopolie zich enkel uitstrekte tot den handel met de Indianen. De belangen der Compagnie deden hare bestuurders naar Londen reizen. Hoewel de pelsleverende dieren in den loop der jaren aanmerkelijk verminderd en sommige streken er reeds geheel en al van beroofd waren, bleef de Compagnie nog altijd een rijk en magtig ligchaam. Zij had haar gebied verdeeld in 4 departementen, namelijk Montreal met een hoofddepot in het fort La Chine, — het Zuiderdepartement met Moosefort, — het Noorderdepartement met het fort York, tevens het hoofddepot van het geheele Territorium, — en het departement Columbia met Vancouvers eiland en het fort Victoria. Aan het hoofd van elk departement bevond zich een eerste factor, aan wien de ambtenaren in de districten moesten gehoorzamen.
Het hoofdbestuur echter was geplaatst in handen van een gouverneur en van een raad, wiens leden in Canada woonden. Inzonderheid na de afscheiding van het noordwestelijk gebied en de stichting der kolonie Britsch Columbia kwam de openbare meening in Canada in verzet tegen het privilegie der Compagnie, hetwelk de ontginning van vruchtbare gronden in haar Territorium belemmerde, en het Parlement van Canada verlangde den onvoorwaardelijken afstand van alle landen, die geschikt waren voor kolonisatie. Daarover werd geschreven en onderhandeld, maar er volgde geene beslissing. Het privilegie der Maatschappij eindigde echter den 30sten Mei 1859, en reeds het jaar te voren kwam eene deputatie, aan wier hoofd het Parlementslid Roebuck stond, bij den eersten ministerr lord Derby, aandringen op de opheffing van het monopolie der Compagnie. Roebuck deed in dien geest ook een voorstel in het Lagerhuis, en de minister van Koloniën, sir Edward Lytton Bulwer, verklaarde, dat de regering een dergelijk wetsontwerp inleveren zou. Hieromtrent werd eerst in 1863 een besluit genomen. Toen gingen de regten der oude Hudsonsbaai-Compagnie over op eene vereeniging van kapitalisten (International financial company), die de aandeelen der voormalige eigenaars inkocht en tevens door nieuwe aandeelen een aanzienlijk kapitaal bijeenbragt. Doch op deze Maatschappij ging ook de vroegere monopoliegeest over, en daar de bevolking van het Territorium behoefte had aan vrije beweging, kon men gemakkelijk voorspellen, dat het nieuwe privilegie niet lang zou bestaan.
Men koesterde namelijk in de Canada-koloniën (Dominion of Canada) den wensch, om Kupertsland en de noordwestelijke streken in het Dominion in te lijven. Dientengevolge werden er omtrent afstand van grondgebied onderhandelingen gevoerd tusschen de Maatschappij en Canada, welke er eindelijk toe leidden, dat alle souvereiniteits- en eigendomsregten in Kupertsland en andere gedeelten van Britsch Noord-Amerika aan de Koningin van Engeland afgestaan en aan Canada toegevoegd werden, waarvoor dit laatste 300000 pond sterling moest betalen. Genoemde Maatschappij behield echter daarbij hare handelsvoorregten, hare koloniën met de aangrenzende gronden en daarenboven het regt op een twintigste gedeelte van het land in het voor kolonisatie bestemde gewest. Toen echter Canada de bedoelde landen in bezit wilde laten nemen door den luitenant-gouverneur Mac-Dougall, gaven vooral de halfbloedIndianen tegen het einde van 1869 aanleiding tot onaangename twisten, die echter door gepaste maatregelen van de zijde van het Dominion in Mei 1870 werden bijgelegd. Kupertsland en de noordwestelijke streken vormen nu de provincie Manitoba, die in Canada door een afgevaardigde naar het Wetgevend Ligchaam vertegenwoordigd wordt. De Hudsonsbaai-Maatschappij is alzoo van haar hoog standpunt tot dat eener gewone handelsvereeniging afgedaald.