Huber. Onder dezen naam vermelden wij:
Kaspar Samuël Huber, een Protestantsch godgeleerde. Hij werd geboren te Bern in 1547 en zag zich in 1570 benoemd tot godsdienstleeraar te Saanen en in 1581 te Burgdorf. Wegens de hartstogtelijkheid, waarmede hij in 1586 den deken Musculus te Bern aanviel ter zake van zijne afwijking van de Calvinistische verkiezingsleer, zag hij zich in 1588 van zijn ambt beroofd. Hij ging naar Tübingen, waar hij eerlang evenzeer in twist geraakte met de godgeleerden, en zag zich daarna benoemd tot hoogleeraar te Wittenberg. Zijn gevoelen, dat allen, ook de ongeloovigen, uitverkoren zijn tot de zaligheid, berokkende hem een zoo aanstootelijken twist met Hunnius, Leyser en Salomon Geszner, dat hij in 1594 zijn hoogleeraarsambt moest neêrleggen. Zelfs werd hij in het volgende jaar uit Keur Saksen verbannen, en nu trok hij in Neder-Saksen van plaats tot plaats om aanhangers voor zijne meening te winnen, totdat hij in 1624 den 25sten Maart te Osterwiek overleed. Zijne geloofsbelijdenis werd in 1594 gedrukt, en terwijl zijne strijdschriften vergeten zijn, blijft zijn „Anti-Bellarminus (1607, 6 dln)”, waarin hij de leer van Luther tegen die der R. Katholieke Kerk verdedigt, nog altijd merkwaardig.
Marie Huber, eene Fransch-Zwitsersche schrijfster. Zij werd geboren te Genève in 1695, openbaarde reeds vroeg eene onweerstaanbare neiging tot bovennatuurlijke bespiegelingen, zoodat zij zich in 1712 in de eenzaamheid afzonderde, vulde met hare beschouwingen onderscheidene geschriften, en verliet eindelijk de Protestantsche Kerk om tot de R. Katholieke over te gaan. Later vestigde zij zich weder te Genève en overleed in 1753 te Lyon. Zij verwierp de leer van de eeuwigheid der straffen en van het vagevuur en voerde hierover een hardnekkigen strijd. Voorts schreef zij: „Lettres sur la religion essentielle a l’homme (1739, 6 dln)” waarin zij de leerstellingen der Kerk onderwerpt aan eene scherpe critiek, en na haren dood verscheen een „Recueil de diverses pièces, servant de supplément aux lettres sur la religion essentielle a l’homme (1754)”.
Michaël Huber, een verdienstelijk letterkundige. Hij werd geboren in 1727 te Frontenhausen in Neder-Beijeren, vertoefde geruimen tijd te Parijs, en werd in 1766 lector in de Fransche taal aan de universiteit te Leipzig, alwaar hij in 1804 overleed. Hij vertaalde een groot aantal belangrijke Duitsche geschriften in het Fransch en schreef: „Notices générales des graveurs et des peintres (1787; 2de druk 1797)”.
Franz Huber, een verdienstelijk Zwitsersch natuurkundige. Hij werd geboren te Genève den 2den Julij 1750, was al vroeg assistent in het laboratorium van een zijner bloedverwanten, die zich met alchemie ophield, en zag zich reeds op 15-jarigen leeftijd van het licht zijner oogen beroofd. Niettemin wijdde hij zich met ijver aan de beoefening der natuurkennis, later bijgestaan door zijne echtgenoote Aimée Lullin en door zijn bediende.
Met hunne hulp schreef hij: „Nouvelles observations sur les abeilles (1796)”, eri vervolgens met hulp van Sennebier en Bonstetten: „Mémoiré sur l’influence de l'air et de diverses substances gazeuses dans la germination de différentes plantes (1802)”. Ook stichtte hij te Genève een genootschap voor natuurkunde en natuurlijke historie. Gedurende zijne laatste levensjaren woonde hij te Lausanne, waar hij den 21sten December 1831 overleed. Van zijne overige geschriften noemen wij nog het uit liet Engelsch vertaalde werk: „Essai sur I'histoire et les moeurs des fourmis indigènes (1806)”.
Ludwig Ferdinand Huber, een Duitsch schrijver en een zoon van den voorlaatste. Hij werd geboren te Parijs in 1764 en ontving eene half-Duitsche, half-Fransche opvoeding, totdat hij te Leipzig zich bepaalde bij de Engelsche letterkunde. Voorts legde hij zich in het algemeen toe op de fraaije letteren en op de kennis der staatsaangelegenheden. Nadat hij geruimen tijd te Dresden gewoond had, werd hij in 1787 secretaris bij het Saksisch gezantschap te Mainz en bleef er ook na het vertrek van den Saksischen gezant (1791) tot aan de komst der Franschen in de hoedanigheid van Keur-Saksisch resident, toefde daarna 8 maanden in Frankfort, en keerde toen naar Dresden terug. Te Mainz had hij liet verbond der vriendschap gesloten met Forster en diens geestrijke echtgenoote Therèse, en trad, na den dood van eerstgenoemde, met deze in het huwelijk.
Nu leefde hij geruimen tijd bij afwisseling te Bosle bij Neufchâtel en te Neufchâtel zelf, zich uitsluitend wijdende aan letterkundige bezigheden, totdat hij in 1798 naar Stuttgart vertrok, waar hij zich met de redactie van de „Allgemeine Zeitung” belastte. Een verbod van de Wärternbergsche regering noodzaakte hem, het dagblad naar Ulm te verplaatsen, waar hij tot lid der rijkscommissie van onderwijs benoemd werd en den 24sten December 1804 overleed. Hij heeft zich vooral een goeden naam verworven doorzijne geestige „Erzählungen (1801—1803, 4 dln; 2de druk 1819)”. Voorts was hij op het gebied der letteren een uitstekend beoordeelaar. Zijn tooneelarbeid is vergeten: merkwaardiger trouwens zijn de staatkundige geschriften van zijne hand in de „Friedenspräliminarien (1793— 1796, 10 dln)” en in „Klio (1795—1798, 3 dln; 2de druk 1819)”.
Therèse Huber, eene Duitsche schrijfster en de echtgenoote van den voorgaande, nadat zij eerst gehuwd was geweest met Georg Forster. Zij werd geboren den 7den Mei 1764 en was de dochter van den beroemden philoloog Heyne te Göttingen. Hare eerste echtverbindtenis was niet gelukkig wegens het verschil van karakter der gehuwden, doch beiden waren te edel en te beschaafd om daarvan te doen blijken. Therèse volgde haren echtgenoot naar Wilna en 3 jaar later naar Mainz. Toen in 1792 de Franschen een inval deden in Duitschland en Forster zich bezield gevoelde met een republikeinschen geest, zond hij vrouw en kinderen naar Straatsburg en toen naar Neufchâtel, waar zij in de woning van een zijner vrienden werden opgenomen. Na den dood van Forster gaf zij zijn „Briefwechsel” benevens zijne levensgeschiedenis in het licht (1829, 2 dln) en trad in het huwelijk met Huber, die reeds lang tot hare vrienden behoorde. Gedurende haar verblijf te Neufchâtel zag zij zich genoodzaakt de toevlugt te nemen tot hare pen en schreef: „Die Familie Seldorf (1795, 2 dln)”, — „Luise (1796)”, — en „Erzählungen (1800—1802)”, die, op naam van haren echtgenoot in het licht gegeven, tot de beste voortbrengselen op dit gebied der letterkunde behooren. Allengs overwon zij de moeijelijkheden van de Duitsche spraakkunst en den Duitschen stijl.
Na den dood van Huber moest zij wederom door het schrijven van romans in hare behoeften voorzien. Zelfs nam zij in 1819 te Stuttgart de redactie van het „Morgenblatt” op zich. In 1824 ging zij naar Augsburg en overleed aldaar den 15den Junij 1829. Hare latere geschriften, zooals „Hannah (1821)”, — „Ellen Percy (1822, 2 dln)”, —„Jugendmuth (1823, 2 dln)”, —„Die Ehelosen (1829, 2 dln)”, — en „Erzählungen (1820, 2 dln)” dragen haar eigen naam. Zij bevatten een grooten rijkdom van menschenkennis. Eene verzameling harer „Verhalen” is na haren dood uitgegeven door haren zoon (1830—1833, 6 dln).
Victor Aimé Huber, een Duitsch letterkundige, geboren te Stuttgart den lOden Maart 1800. Hij wijdde zich te Würzburg en te Göttingen aan de studie der geneeskunde, begaf zich in 1821 naar Parijs en reisde voorts tot 1823 in Spanje, Portugal, Schotland en Engeland. Hij liet daarna de geneeskunde varen, om werkzaam te wezen voor de tijdschriften van Cotta, vooral voor de „Allgemeine Zeitung” en het „Ausland”. In 1827 ging hij naar Göttinger, was in 1828 en 1829 leeraar aan de handelsschool en het gymnasium te Bremen, en werd in 1833 hoogleeraar in de geschiedenis en letterkunde te Rostock, in 1736 te Marburg, en in 1843 te Berlijn. Hier legde hij in 1850 zijn professoraat neder en vestigde zich in 1852 te Wernigerode in den Harz.
Hij is vooral grondig bekend met de Spaansche taal en letterkunde, zooals blijkt uit zijne „Geschichte des Cid (1829)” en zijne „Chronica del Cid (1844)”. Zijne „Skizzen aus Spanien (1828— 1835, 4 dln)” behooren tot de beste, die men in den laatsten tijd over Spanje geleverd heeft. Voorts noemen wij van hem: „Die neu-romanische Poesie in Frankreich (1833)”, — „Die englische Universitäten (1839—1840, 2 dln)”, — „Skizzen aus Irland (1850)”, — en „Reisebriefe aus Belgien, Frankreich und England (1855, 2 dln)”. Ijverig bleef hij voorts werkzaam op sociaal gebied, zooals blijkt uit zijne brochure: „Ueber die Arbeiterfrage (1863)”, terwijl hij door de uitgave van kleine blaadjes, getiteld „Sociale Fragen” licht onder de werklieden zocht te verspreiden. Hij overleed te Wernigerode den 19den Julij 1869.
Ulricus Huber, een uitstekend Nederlandsch regtsgeleerde. Hij was de kleinzoon van Henricus Huber, een Zwitser van geboorte, die zich bij den slag bij.Nieuwpoort onderscheiden en als kapitein bij het voetvolk gediend had. Ulricus werd geboren te Dockum den 13den Maart 1636, ontving zijne opleiding te Leeuwarden en studeerde daarna te Franeker en te Utrecht in de regten. In 1655 verdedigde hij te Franeker in het openbaar eene „Disputatio de actionibus bonae fidei et stricti juris", bezocht voorts Marburg en Heidelberg en zag zich in 1657 in laatstgenoemde stad tot doctor in de beide regten bevorderd. Ongeveer ten zelfden tijd werd hij benoemd tot hoogleeraar te Franeker, waarna hij nog 3 maanden te Straatsburg bleef en vervolgens zijne betrekking aanvaardde met eene „Oratio de bona mente seu sincero genuinae eruditionis amore.” Weldra verspreidde zich de roem zijner geleerdheid, en uit alle oorden van Europa kwamen er om hem te hooren. Tot 2-maal toe ontving hij een beroep naar Leiden, en toen hij dit voor de tweede maal van de hand gewezen had, verhoogden de Staten zijne jaarwedde, terwijl prinses Albertine zorgde, dat hij tevens tot raadsheer in het Provinciaal geregtshof benoemd werd. Nu moest hij zijn verblijf houden te Leeuwarden, doch na verloop van 3 jaar keerde hij naar Franeker terug met den titel van oud-raadsheer en vrijstelling van de openbare lessen.
Hij overleed aldaar den 8sten November 1694. Hij bekleedt een eersten rang onder de regtsgeleerden der Hollandsche school, daar hij zich onderscheidde door eene veelzijdige kennis en zieh vooral verdienstelijk maakte door de studie van het staatsregt. Zijn hoofdwerk over dit onderwerp („De jure civitatis libri tres”) maakte grooten opgang. Hoewel zijn karakter zeer geroemd wordt, was hij gewikkeld in de godgeleerde en letterkundige twisten van die dagen. Van zijne geschriften noemen wij: „De genuina aetate Assyriorum et regno Medorum dissertationes VII (1662)”, — „Disputationes juris fundamentales (1668)”, — „Digressiones Justinianeae in humaniora juris (1670; 2de druk, 1696)”, — „De jure civitatis libri tres (1672 en later bij herhaling)”, — „Spiegel van doleancie en reformatie naar den tegenwoordigen toestant des vaderlands (1672)”, — „Lectiones juris contractae ad Institutiones et Pandectas (1676)”, — „Praelectiones ad Institutiones Justinianeas (1678)”, — „Positiones juris (1682 en later)”, — „Auspicia domestica, excertitationum etc. (1682)”, — „Gevoelen van eenige beroemde Gereformeerde theologanten ende andere wijze mannen nopens de dansoefeningen”, een strijdschrift tegen Theodorus Paludanus, — „De ratione discendi atque docendi juris diatribe in modum dialogi (1684)”, — „Hedendaegse rechtsgeleertheyt, soo elders als in Frieslandt gebruikelijk (1686, 2 dln, en later bij herhaling)”, — „Specimen philosophiae civilis et studendi bonos libros etc. (1636)”,— „Positiones Juridico-Theologicae de auctoritate sacrae scripturae etc. (1686)”, — „De concursu rationis et sacrae scripturae liber (1687) , — „De foederibus, testamentis, liberationibus, satisfactionibus etc. (1688)”, — „Praelectionum juris Romani pars secunda (1689)” en „Pars tertia (1690)”, — „Eunomia Romana etc. (1700)”, — en „Opera minora et rariora juris publici et privati (1746, 2 dln)”. De laatste 2 zijn na zijn dood uitgegeven.
Zacharias Huber, een zoon van den voorgaande en desgelijks een verdienstelijk regtsgeleerde. Hij werd geboren te Franeker den 29sten Augustus 1669, studeerde te Franeker, Utrecht en Leiden, verwierf aan eerstgenoemde académie in 1690 het meesterschap in de beide regten en vestigde zich te Leeuwarden als advocaat. Vier jaar daarna werd hij buitengewoon en nog een jaar later gewoon hoogleeraar aan de académie in zijne geboortestad. Gedurende 18 jaren was hij op eene roemrijke wijze in deze betrekking werkzaam, wees in 1707 een beroep naar Groningen van de hand, werd in 1716 raadsheer in het Hof van Friesland, en overleed den llden October 1732. Zijne geleerdheid en zijn karakter worden zeer geroemd. Hij gaf een aantal geschriften van zijn vader in het licht en schreef zelf, behalve een aantal werken van kleineren omvang: „Dissertationes juridicae et philologicae (1702, en later bij herhaling)”,— „De casibus enucleatis quaestionum forensium ex jure Romano et hodiemo liber singularis (1712)”, — en „Observationes rerum forensium ac notabilium in suprema Frisiorum curia judicatarum (1723, 2 dln; 2de druk 1727)”.
Johannes Huber, een Duitsch beoefenaar der wijsbegeerte. Hij werd geboren te München den 18den Augustus 1830, zag zich bestemd tot den priesterlijken stand, en studeerde aan de universiteit in zijne geboorteplaats in de wijsbegeerte en godgeleerdheid. Nadat hij in 1853 den theologischen cursus voleindigd had, promoveerde hij in Julij 1854 op eene verhandeling: „Ueber die cartesianischen Beweise vom Daseyn Gottes” tot doctor in de philosophie. Eene dissertatie „Ueber Philosophie und Christenthum” verscheen in het tijdschrift van Ulrici en vond grooten bijval, waarna hij zich, op aanbeveling van Thiersch, te München vestigde als privaatdocent in de wijsbegeerte, bij welke gelegenheid zijn geschrift: „Ueber Platon’s Lehre von einem persönlichen Gotte (1855)” in het licht verscheen. Bij het jubilaeum van Tiersch leverde hij zijne verhandeling: „Ueber die Willensfreiheit (1858)”, en nadat hij een jaar later tot buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte te München benoemd was, schreef hij zijne „Philosophie der Kirchenvater”, een boek, dat in 1860 op den index geplaatst werd. Toen Huber zich niet wilde voegen naar den wil der geestelijkheid, zocht men de studenten in de godgeleerdheid van zijne lessen te verwijderen. In 1861 verscheen zijn: „Johannes Scotus Erigena, ein Beitrag zur Geschichte der Philosophie und Theologie im Mittelalter”, en op de vergadering van R. Katholieke geleerden te München in 1863, was hij de eenige, die in verzet kwam, daar hij het standpunt van vrij onderzoek tegenover het autoriteitsgeloof wilde handhaven.
In 1864 gaf hij zijn „Idee der Unsterblichkeit” in het licht, en werd in datzelfde jaar gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte en opvoedkunde. Voorts schreef hij: „Die Proletariër (1864)”, — „Professor Stöckl in Münster”, — en „Offener Brief an Professor Stöckl”, waarin hij wees op het pantheïstisch karakter der wijsbegeerte van Thomas van Aquino, om de verbreiding dier wijsbegeerte door de Jezuïeten in Duitschland tegen te gaan. Hij behoort tot de felste bestrijders dezer orde, zooals reeds bleek in 1867 in zijne opstellen in de Augsburger „Allgemeine Zeitung”. Voorts was hij medewerker aan den „Janus” en aan de „Römische Briefe vom Concil” in genoemde „Zeitung”, welke in geheel Europa groot opzien baarden. In 1870 gaf hij eene bestrijding der leer van Darwin in het licht, — in 1871 verschenen zijne „Kleine Schriften (Lamennais, Böhme, Spinoza, Communismus, Socialismus, Nachtseiten Londons en Deutsches Studentenleben)”, en sedert April 1871 staat hij aan het hoofd der Oud-Katholieke beweging in Beijeren. Op het gebied der wijsbegeerte is hij een vertegenwoordiger van het ethische theïsmus, de leer der onsterfelijkheid en vrijheid van ’s menschen geest handhavende.