Hoynck van Papendrecht (Cornelius Paulus), een Nederlandsch geschiedkundige, geboren uit een aanzienlijk geslacht te Dordrecht den lsten Januarij 1686, studeerde te Mechelen, Paderborn, Antwerpen en Leuven in de letteren, wijsbegeerte en godgeleerdheid, werd licentiaat in het kerkelijk regt, ontving de priesterwijding en werd vicaris van Jan Bijlevelt te ’s Hage. Op aanbeveling van den Bollandist Jan Baptist du Sollier zag hij zich geplaatst als secretaris bij Thomas Philippus d'Alsace, in 1714 door keizer Karel VI aan den Paus voorgedragen als aartsbisschop van Mechelen. Hij volgde den aartsbisschop naar Home, toen deze voorwendde, de oorzaak zijner vertraagde benoeming te willen onderzoeken, doch geen ander doel had, dan voorschriften van Clemens XI te ontvangen ter besturing van de Kerk in België. Bij die gelegenheid werd het besluit genomen tot het uitvaardigen van de bul „Unigenitus”.
Hoynck oefende zich in de ltaliaansche taal, kreeg bij zijn terugkeer in België eene praebende in het kapittel van St. Rombout en werd vicaris-generaal van den aartsbisschop. Na zijn terugkeer van eene tweede reis naar Rome (1722) ontving hij een afschrift van de „Geschiedenis der Utrechtsche Kerk” van Bernard Desirant. Hieraan kon hij geenszins zijne goedkeuring hechten, maar hij maakte er gebruik van, om een dergelijk werk zamen te stellen, waarin de R. Katholieke Kerk met nog meer kracht verdedigd werd. Zijn ijver tegen de Jansenisten werd voorts beloond door de aartshertogin Maria Elisabeth, gouvernante van België, met eene gouden medaille, en door den aartsbisschop van Mechelen met eene praebende van gegradueerd kanunnik en met eene benoeming tot aartspriester. Van Papendrecht en vader Wouters vervaardigden voorts in 1736 een nieuwen catalogus van verboden boeken, daar Amyot, biechtvader der Landvoogdes, voornemens was, eene letterkundige inquisitie in te voeren; doch dit plan werd verijdeld door den Raad van Brabant, die er zich met kracht tegen verzette.
Toch had van Papendrecht veel smaak voor de beoefening der geschiedenis, zooals blijkt uit zijne merkwaardige „Analecta”. Algemeen dacht men, dat hij met de aartsbisschoppelijke waardigheid zou worden bekleed. Zoover is het echter niet gekomen, en hij overleed te Mechelen den 13den December 1756. Hij schreef: „Monitum complectens synopsin historiae ecclesiae Ultrajectinae mox typis vulgandae (1724)”, — „Historia ecclesiae Ultrajectinae etc. (1725, ook in het Nederlandsch)”, — een aantal „Epistolae (1728)”, — „Historia Jansenismi in Belgio, documentis authenticis comprobata (2din)”, — en „Analecta Belgica (1743, 3 dln)”. In deze „Analecta” bevinden zich onder anderen het leven van Viglius, brieven van dezen aan Hoppers en aan anderen, een geschrift van Hoppers over den opstand in de Nederlanden enz.