Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Horatius

betekenis & definitie

Horatius is een geslachtsnaam van Romeinsche Patriciërs. Daartoe behoorden de drie Horatiërs, die, naar de oud-Romeinsche overlevering, onder koning Tullus Hostilius, tot beslissing van een strijd tusschen Rome en Alba Longa, tegen de Curiatiërs, desgelijks drie broeders, in het krijt traden. Reeds waren 2 Horatiërs gesneuveld, toen de derde, door Livius met den naam van Publius, door anderen met dien van Marcus bestempeld, de overwinning behaalde door zijne met wonden bedekte tegenstanders op eene schrandere wijze van elkander te verwijderen en daarna den een na den ander te doen sneven. Toen hij zegepralend terugkeerde, barstte zijne zuster, die aan één der Curiatërs verloofd was, in tranen en klagten uit, waarover hij zoo vertoornd werd, dat hij haar doorstak.

De regters veroordeelden hem ter dood, doch het volk sprak hem vrij, en hij boette zijn misdrijf door onder een juk door te gaan. Dit juk, opgerigt bij de altaren van Juno Sororia en van Janus Curiatius, het tigillum sororium genaamd, werd eeuwen lang op kosten van den Staat onderhouden. Ook de graven der Horatiërs en Curiatiërs waren ten tijde van Livius nog voorhanden. — Tot de nakomelingen van den zegevierenden Horatius behoorden Marcus Horatius Pulvillus, dien wij na het verdrijven der Tarquiniussen, waartoe hij medegewerkt had, vermeld vinden onder de consuls van het eerste jaar der Republiek (509 vóór Chr.), — en zijn broeder Publius Horatius Cocles, van wien verhaald wordt, dat hij in 507, toen Porsenna Rome bedreigde, de brug over de Tiber zoolang verdedigde totdat zij afgebroken was en daarna zwemmende tot de zijnen terugkeerde, waarna een standbeeld ter zijner eer verrees en hij met zooveel land begiftigd werd als hij op één dag kon omploegen.—Van de overige Horatiërs, die in de 3de en 4de eeuw vóór Chr. te Rome aanzienlijke waardigheden bekleedden, vermelden wij nog Marcus Horatius Barbatus, die na den val der Tienmannen consul was met Lucius Valerius Publicola (440 vóór Chr.), nadat hij die betrekking te voren reeds 2-maal had waargenomen. Met zijn ambtgenoot vaardigde hij belangrijke wetten uit, „Leges Horatiae et Valeriae” genaamd, waardoor de besluiten der comitia tributa kracht verkregen voor het geheele volk, de verkiezing van overheden zonder oproeping verboden werd, en een vloek werd uitgesproken over hen, die Plebejische regéringsleden durfden krenken. Na 378 vóór Chr. verdwijnt het Patricisch geslacht der Horatiussen uit de Romeinsche jaarboeken. — Van een ander geslacht was:

Horatius, de beroemde Romeinsche dichter, eigenlijk Quintus Horatius Flaccus. Deze, de zoon van een vrijgelaten slaaf, werd den 8sten December van het jaar 65 vóór Chr. in de Romeinsche kolonie Venusia in Apulië geboren. Zijn vader verkocht zijne geringe vastigheden en trok toen met den knaap naar Rome, waar deze het onderwijs genoot van Orbilius Pupillus, een uitstekend taalkundige. In het jaar 45 begaf zij zich naar Athene, de leerschool der wijsbegeerte en welsprekendheid. Toen na het vermoorden van Caesar de Romeinsche jongelingen door Brutus werden opgeroepen om ter verdediging der Republiek de wapens aan te gorden, schaarde ook Horatius zich in hunne gelederen (43 vóór Chr.), waarna hij deelnam aan de krijgsbedrijven in Azië en Macedonië, alsmede aan den noodlottigen slag bij Philippi, waar hij door de vlugt zijn leven redde. Nadat hij te Rome teruggekeerd was, kocht hij voor het overschot van het vermogen zijns vaders het ambt van schrijver bij de quaestoren (scriba quaestorius), doch bepaalde zich weldra (waarschijnlijk na 41) gedeeltelijk, zooals hij verklaart, uit gebrek, het meest echter uit neiging, tot de beoefening der dichtkunst en schreef zangen (naar het voorbeeld van Archílochus) en hekeldichten. Eerst las hij zijne gedichten voor aan vrienden en bekenden, doch eerlang werd hij bekend in de letterkundige wereld, en een paar dichters bragten hem in aanraking met Maecenas, den begunstiger der poëzij in die dagen. Het gelukte hem de vriendschap van dezen Romein in zoo hooge mate te verwerven, dat hij Horatius met een klein landgoed begiftigde en hem aanbeval aan Augustus.

In 35 vóór Chr. schreef Horatius het eerste boek zijner hekeldichten, welke hij, omdat zij gesprekken bevatten, met den naam van „Sermones” bestempelde, — en het werd in het jaar 30 door een tweede boek gevolgd. Vermoedelijk heeft hij omstreeks dien tijd ook de verzameling zijner „Jamben” uitgegeven. Na dien tijd, beoefende hij, van tijdelijke zorgen ontheven, de lyrische poëzij en wijdde in het jaar 24 of 23 de eerste drie boeken zijner „Oden” of „Carmina", zooals hij ze noemde, aan Maecenas. Daarna volgde hij weder eene didactische richting, ontdaan evenwel van de bitterheid, welke wij in de voortbrengselen van jeugdiger leeftijd aantreffen, zooals blijkt uit zijne dichterlijke „Brieven”, waarin hij op kalmen, vaak op schertsenden toon lessen van levenswijsheid of zijne letterkundige beginselen mededeelt. Het eerste boek dezer „Brieven” verscheen in 20 of 19 vóór Chr., doch daarop volgde in zijne laatste levensjaren nog een tweede boek, welks derde, zeer uitvoerige brief(476 hexameters) onder den naam van „Epistola ad Pisones (L.

Calpurnius Piso, consul in 15 vóór Chr. en zijne zonen)” of van „Ars poëtica” (omdat daarin de beginselen der dichtkunst ontwikkeld zijn) gewoonlijk als een afzonderlijk gedicht beschouwd wordt. In 17 vóór Chr. vervaardigde hij voorts, op last van Augustus, ter gelegenheid van de door dezen verordende eeuwspelen, het „Carmen saeculare (Eeuwzang)” en in 17—33, desgelijks op aansporing van dien Keizer, het vierde boek der „Oden”. Al die gedichten zijn tot op onzen tijd bewaard gebleven; of hij nog andere vervaardigd heeft, is ons onbekend. Hij overleed den 27sten November van het jaar 8 vóór Chr-, en werd bij de Esquilijnsche Poort ter aarde besteld, niet ver van de plaats, waar een jaar te voren het stoffelijk overschot van zijn vriend Maecenas eene rustplaats had gevonden.

Horatius behoort tot de redenérende dichters; de heldere, de verstandelijke beschouwing heeft doorgaans bij hem de overhand op het gevoel en de verbeelding. Daarom slaagde hij vooral in het hekeldicht en het leerdicht. Zijne voortbrengselen op dat gebied onderscheiden zich niet door de vermetelheid van Lucilius, zijn voorganger op den weg der satyre, — evenmin door eene diepzinnig-zedelijke strekking, maar vooral door juistheid van waarneming, door keurigheid van karakterteekening, door geestige scherts en door sierlijkheid van vorm, — eigenschappen, die wij overal bij hem terugvinden, behalve in zijne eerste gedichten, de „Epoden” en eenige „Satyren” van het eerste boek. Hoe voortreffelijk zijne verhevene lyrische gedichten ook wezen mogen, zij gaan hem niet zoo vlug van de hand, — men gevoelt bij de lezing, dat zij hem inspanning gekost hebben. Trouwens erkent hij zelf, dat hij zulke gedichten enkel op aandrang van zijne begunstigers en vrienden, zooals Augustus en Maecenas, vervaardigd heeft. Zoodra hij echter in eenigzins lagere sfeer afdaalt, openbaart hij in ernst en jokkernij eene verwonderlijke bevalligheid, een fijnen smaak en eene ongemeene duidelijkheid. In al zijne gedichten echter blijkt zijne ongeëvenaarde heerschappij over taal en versbouw, terwijl hij bij dezen laatsten zich vormt naar het voorbeeld der beste Grieksche dichters. Hij is in dit opzigt de voornaamste vertegenwoordiger der nieuwere Romeinsche dichtschool, die met den glimlach der zelfbewuste grootheid neêrziet op hare voorgangers, welke, hoewel haar veelal overtreffende in oorspronkelijkheid en in diepte van gevoel, nog ver van de volkomenheid van haren vorm verwijderd bleven.

De inhoud der gedichten van Horatius beweegt zich in de „Hekeldichten” en „Brieven” op zuiver Romeinsch gebied, terwijl hij in zijne „Oden” dikwijls de Grieken, inzonderheid Alcaeus, heeft nagevolgd. Onder de „Scholiën” ter verklaring der gedichten van Horatius zijn die van Porphyrio de belangrijkste. Die gedichten hebben sedert de „Editio princeps (1460)” tallooze uitgaven beleefd. Tot de merkwaardigste behooren die van Bentley (1711), — die van Peerlkamp (1834), — die van Orelli (3de druk 1850), — die van Meineke (1854), — en die van Haupt (2de druk 1862), terwijl men voortreffelijke uitgaven heeft van de „Oden” van Peerlkamp (1862), Keiler en Rolder (1864), en voor de scholen Nauck (4de druk 1863), — voorts van de „Hekeldichten” van Heindorf (3de druk, door Döderlein bezorgd, 1859), Kirchner en Teuffel (1854—1857) en Döderlein (1850), — en van de „Brieven” van Döderlein (1856— 1858). De gedichten van Horatius zijn in nagenoeg alle Europésche talen overgebragt. Nederlandsche vertalingen van de „Oden” leverden onder anderen Vondel, N. S. van Winter en van Oosterdijk.

< >