Honigsteenzuur of mellietzuur, door Klaproth ontdekt, verkrijgt men door tot poeder gewreven honigsteen te laten trekken met eene geconcentreerde oplossing van koolzuur ammoniak, daarna een en ander te filtreren, het vocht ter kristallisatie uit te dampen, het ammoniakzout met loodsuiker nêer te slaan en den neêrslag met zwavelwaterstofgas te ontleden. De vloeistof, van het zwavellood gefiltreerd, geeft bij het verdampen een wit, eenigzins kristallijn poeder, dat in wijngeest oplost en daaruit bij langzame verdamping in stervormig vereenigde naalden kristalliseert. De oplossing in water smaakt en reageert zeer zuur. Droog honigsteenzuur is bestand tegen de dampkringslucht, verandert niet als het met salpeter- en zwavelzuur gekookt wordt, verliest bij 200° C. geen water, smelt bij nog hoogeren warmtegraad, verdampt bij afsluiting der lucht gedeeltelijk zonder ontleding, maar verbrandt in de opene lucht bij eene heldere, walmende vlam.
Latere onderzoekingen hebben geleerd, dat het tot de groep der aromatische verbindingen behoort en voorgesteld moet worden door de formule CI2 H6 012. Door verhitting verliest het koolzuur en gaat over in brandig honigsteenzuur. Honigsteenzure zouten verkrijgt men door eene verbinding van honigsteen met bases, — en honigsteenzuur ammonium door digestie van honigsteen met koolzuur ammoniak, waarbij de aluinaarde achterblijft, maar het zout oplost. Het kristalliseert in 2 vormen, waarvan evenwel de rhombische pyramide den grondslag uitmaakt, en wél in groote, glansrijke, doorzigtige kristallen. De ééne vorm blijft in dampkringslucht onveranderd, doch de andere wordt melkwit en brokkelt weg. Beiden lossen gemakkelijk op in water. Bij het koken der oplossing ontstaat echter een zuur zout. Bij eene hitte van 150° C. verliest het honigsteenzuur ammonium veel ammoniak en verandert volgens Wöhler in 2 nieuwe, stikstofhoudende stoffen, van welke de eene bepaald een zuur is, dat als zuur ammoniakzout met de andere, welke in water niet oplost, vermengd achterblijft.
Het nieuwe zuur ontving van Wöhler den naam van croniumzuur en de andere stof dien van paramid. Om het eerste af te scheiden ontleedt men het zout met zout- of salpeterzuur. Het zuur kristalliseert in witte, vierzijdige prisma’s, lost moeijelijk op in water, reageert sterk zuur, heeft ongeveer den smaak van wijnsteen, verliest water bij hooge temperatuur, smelt bij ruim 280° C., ontbindt zich en vormt, behalve cyanammonium, een donkergroen, bitter sublimaat. Door de werking van metallisch zink of van ijzeroxydulezouten op euchronzuur ontstaat een donkerblaauw ligchaam, euchron genaamd. Dit wordt bij eene zachte verwarming wit en verandert weder in euchronzuur. Paramid verkrijgt men, wanneer men datgene, hetwelk na eene verhitting van honigsteenzuur ammonium tot 150° C. achterblijft, met water behandelt. Het is eene witte, zamenhangende, reuk- en smaaklooze massa, die in de lucht allengs geel wordt, en in water, alkohol, salpeterzuur en zelfs in koningswater niet oplost, maar wel in heet zwavelzuur, waaruit het bij toevoeging van water neerslaat. — Men heeft voorts honig steenzuur lood, koper, zilver enz.