Hippuricumzuur (acidum hippuricum C9 H9 N O3) of hippuurzuur, reeds in 1770 door Rouelle in paarden-urine waargenomen, maar voor benzoëzuur gehouden, is eerst in 1830 door Liebig als een eigenaardig zuur erkend. Het is een hoofdbestanddeel der urine van gras-etende dieren, inzonderheid van runderen, paarden en kameelen, en heeft veel overeenkomst met benzoëzuur, waarin het door de werking van kalk, kali enz. wordt omgezet. In zuiveren toestand vertoont het zich in helder witte, lange kristallen, die moeijelijk in koud water, maar zeer gemakkelijk in kokenden wijngeest oplossen. Uit een physiologisch oogpunt is het merkwaardig, dat de urine der paarden bij inspanning benzoëzuur bevat, maar bij rust hippuurzuur.
Dit laatste is ook in de urine van menschen aanwezig. Men verkrijgt het door bijv. de urine van paarden tot op 1/10 uit te dampen en met zoutzuur zuur te maken. Hierdoor ontstaat een neêrslag van onzuiver hippuurzuur, dat men in kokenden kalk oplost en filtreert, waarna men er onderchlorigzuren kalk bijvoegt, het mengsel laat trekken met dierlijken kalk en het door zoutzuur neêrslaat. — Door het met zuren of alkaliën te koken verdeelt zich het hippuurzuur in benzoëzuur en lijmsuiker, zoodat men het als een gepaard zuur beschouwt. Omgekeerd kan men het kunstmatig verkrijgen door lijmsuikerzink met benzoylchloride te verhitten. Het wordt fabriekmatig bereid en daarna door kalk omgezet in benzoëzuur, hetwelk men in de tabaksfabrieken bezigt.